ECLI:NL:CRVB:2011:BU8983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-947 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een Wajong-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin de weigering van een Wajong-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant had op 2 maart 2005 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar deze werd geweigerd omdat hij op dat moment niet arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht geen bijzonder geval aanwezig achtte, waardoor de uitkering niet eerder kon ingaan dan 1 maart 2004. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Wajong-bepalingen en de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit. Tijdens de zitting op 3 november 2011 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een advocaat.

De Raad oordeelde dat de beoordelingsdatum van 1 maart 2004 juist was, omdat appellant op 2 maart 2005 een laattijdige aanvraag had ingediend. De Raad bevestigde dat er geen relevante wijzigingen in de medische situatie van appellant waren tussen 1 maart 2004 en 2 maart 2005. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en concludeerde dat de beperkingen van appellant per 1 maart 2004 zorgvuldig waren beoordeeld.

Daarnaast werd het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure behandeld. De Raad stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden en besloot het onderzoek te heropenen om een nadere uitspraak te doen over de gevraagde schadevergoeding. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant en bepaalde dat het Uwv het griffierecht moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 15 december 2011.

Uitspraak

11/947 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 december 2010, 07/1160 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld en gereageerd op het door het Uwv ingediende verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2011.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Janssen-Niehof.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wajong, zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Het Uwv heeft op 2 maart 2005 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening (Wajong) ontvangen van appellant, geboren op [datum] 1975.
1.3. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 maart 2005 geweigerd aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat hij zowel op [datum] 1993 als op 2 maart 2005 niet arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong was.
1.4. Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 maart 2005 ongegrond verklaard.
1.5. Hangende het tegen het besluit van 13 oktober 2005 door appellant ingestelde beroep heeft het Uwv de besluiten van 30 maart 2005 en 13 oktober 2005 in zoverre herzien dat appellant met ingang van [datum] 1993 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Omdat appellant eerst op 2 maart 2005 een aanvraag om een Wajong-uitkering heeft ingediend en het Uwv geen bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong aanwezig acht kan de uitkering evenwel niet eerder ingaan dan 1 maart 2004. Op deze datum was appellant echter niet arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong, zodat de weigering om appellant met ingang van 1 maart 2004 in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering in stand bleef.
1.6. Vervolgens heeft de rechtbank bij haar uitspraak van 6 oktober 2006 met betrekking tot het - hiervoor in 1.5 samengevat weergegeven gewijzigde - standpunt van het Uwv geoordeeld dat het Uwv terecht geen bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong aanwezig heeft geacht. De rechtbank heeft - voor zover thans nog van belang - het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2005 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7: 12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.7. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv op 12 juni 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 maart 2005 opnieuw ongegrond is verklaard.
1.8. Hangende het tegen het besluit van 12 juni 2007 door appellant ingestelde beroep heeft het Uwv op 22 april 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarin is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 maart 2005 opnieuw ongegrond verklaard, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 maart 2004 minder dan 25% was.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 12 juni 2007 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 22 april 2008 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Ten slotte heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten.
2.2. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen dat blijkens de rapporten van de bezwaarverzekeringsartsen het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
10 mei 2007.
2.3. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 5 maart 2008 (gewijzigd op 22 februari 2010) en 21 oktober 2008 toereikend heeft gemotiveerd dat appellant per 1 maart 2004 in staat moet worden geacht tot het verrichten van de hem voorgehouden functies en dat daarmee geen sprake is van een relevant verlies aan verdiencapaciteit.
3.1.Het hoger beroep van appellant is in de eerste plaats gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit. Appellant heeft aangevoerd dat met het bestreden besluit geen besluiten resteren over de rechtstoestand per [datum] 1993 en 2 maart 2005. Voorts houdt appellant staande dat de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen en (bezwaar)arbeidsdeskundigen van het Uwv niet te verenigen zijn met de conclusies van de GZ-psycholoog R. van den Brenk, zoals neergelegd in haar rapport van 12 augustus 2008, en het indicatie-onderzoek van Intend van juli 2004. Tevens is naar voren gebracht dat de FML dateert van 10 mei 2007, terwijl de beoordeelde datum in geding 1 maart 2004 is. Ook is naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte geen medisch deskundige heeft benoemd. Ten slotte heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen op het verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2. Het Uwv heeft zich achter de aangevallen uitspraak geschaard en zich op het standpunt gesteld dat de beoordeling zich thans slechts beperkt tot de situatie van appellant per 1 maart 2004.
4. De Raad komt de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wajong gaat de arbeidsongeschiktheidsuitkering in op de dag, met ingang waarvan de jonggehandicapte aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Wajong kan in afwijking van het eerste lid de uitkering niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend. Ingevolge de tweede volzin van die bepaling kan het Uwv voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
4.2.1. In het bestreden besluit is het standpunt neergelegd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 maart 2004 minder dan 25% is.
4.2.2. De Raad is van oordeel dat deze beoordelingsdatum juist is, omdat appellant op 2 maart 2005 een laattijdige aanvraag om een uitkering op grond van de Wajong heeft ingediend en al eerder in rechte is komen vast te staan dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong. De Wajong-uitkering kan dus niet eerder ingaan dan 1 maart 2004. De Raad heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat zich tussen 1 maart 2004 tot 2 maart 2005 in de medische situatie van appellant geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan en dat er aldus geen aanleiding voor het Uwv was om met betrekking tot de datum 2 maart 2005 een apart besluit te nemen.
4.3. In geding is daarom de vraag of de beperkingen en mogelijkheden van appellant per 1 maart 2004 zorgvuldig zijn beoordeeld en juist zijn vastgesteld en weergegeven in de FML en of appellant per die datum geschikt was te achten voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies.
4.4. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad geen aanleiding gezien te komen tot een ander oordeel dan de rechtbank. Ook naar het oordeel van de Raad hebben de bezwaarverzekeringsartsen J.M. Fokke en A. Laros in hun rapporten van 5 oktober 2005, 20 juni 2006, 10 mei 2007, 3 juni 2007 en 14 oktober 2008 uitvoerig en overtuigend hebben gemotiveerd waarom de namens appellant ingediende rapporten niet leiden tot de conclusie dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant in de FML van 10 mei 2007 niet juist zijn weergegeven. Het standpunt van appellant dat zijn beperkingen per 1 maart 2004 zijn onderschat is door hem niet onderbouwd met (nadere) medische gegevens. Voor een benoeming van een medisch deskundige ziet de Raad dan ook geen aanleiding. In dit oordeel ligt tevens besloten dat appellant niet wordt gevolgd in zijn standpunt over de gedateerdheid van de FML van
10 mei 2007, terwijl de datum in geding 1 maart 2004 is. De Raad wijst er op dat in de FML van 16 maart 2005 bij aspect 2.9 een zogenaamde verborgen beperking was opgenomen. In de FML van 10 mei 2007 is dit terecht gecorrigeerd.
4.5. Tegen het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit zijn in hoger beroep geen afzonderlijke gronden ingediend. De Raad onderschrijft dat oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.
5.1. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overweegt de Raad als volgt.
5.2. De Raad stelt vast de appellant in het aanvullend beroepschrift van 25 juni 2010 heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en dat de rechtbank daarop in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen beslissing heeft genomen. De aangevallen uitspraak dient derhalve in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad op dat - bij brief van 27 juni 2011 nader onderbouwde - verzoek ingaan. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd verduidelijkt dat dit verzoek zowel de bestuurlijke fase als de rechterlijke fase betreft.
5.3. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 15 april 2009 (LJN BI2044) en 4 juni 2009 (LJN BI8665) overweegt de Raad dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechtbank, en waarin tijdens de tweede rechtbankprocedure een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn is gedaan, de rechtbank had moeten uitgaan van een redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel. De Raad zal dat in 5.4 alsnog doen.
5.4. Vanaf de ontvangst op 10 mei 2005 van het bezwaarschrift tot de datum van de tweede uitspraak van de rechtbank zijn vijf jaar en ruim zeven maanden verstreken. Uit overweging 5.3 volgt dat ten tijde van de aangevallen uitspraak een termijn van twee jaar in beginsel als redelijk is aan te merken, zodat sprake lijkt van een overschrijding van drie jaar en ruim zeven maanden. De eerste procedure bij de rechtbank, te rekenen vanaf de dag van ontvangst van het beroepschrift op 23 november 2005 tot de datum van de eerste uitspraak (6 oktober 2006), heeft ruim tien maanden geduurd. Het in 1.6 tot en met 1.8 beschreven procesverloop van de tweede procedure bij de rechtbank heeft er toe geleid dat na ontvangst op 20 juli 2007 van het beroepschrift tegen het besluit van 12 juni 2007 tot aan 30 december 2010, de datum van de tweede uitspraak van de rechtbank, drie jaar en ruim zes maanden zijn verstreken, zodat in zoverre sprake is van een langere behandelingsduur dan de in beginsel aanvaardbaar te achten anderhalf jaar. Aan een en ander kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke fase als in de tweede rechtbankprocedure is overschreden.
5.5. De Raad verbindt hieraan de conclusie dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad naast het Uwv de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand en € 27,-- aan reiskosten, in totaal dus € 901,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen uitspraak is gedaan over het verzoek tot schadevergoeding;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betreft het besluit van 22 april 2008;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 901,--, te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 11/7169 BESLU en 11/7170 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2011.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.A. van Amerongen.
JL