als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 2 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoekster], (hierna: verzoekster), wonende te [woonplaats] (Zwitserland),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 juli 2011, 11/1854, 11/1856, 11/1857, 11/1858, 11/1939, 11/1940, 11/1941 en 11/1942 (hierna: aangevallen uitspraak)
Zorgkantoor Noord-Oost Brabant, (hierna: Zorgkantoor), gevestigd te Eindhoven
Datum uitspraak: 16 december 2011
Namens verzoekster heeft haar vader, [naam vader], hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 20 oktober 2011 heeft [naam vader] namens verzoekster verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1. Verzoekster heeft het verzoek gedaan om zo spoedig mogelijk een voorlopige voorziening te treffen. Voorts hebben beide partijen de voorzieningenrechter verzocht zonder zitting uitspraak op het verzoek te doen. De voorzieningenrechter ziet daarin aanleiding om op grond van artikel 8:83, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:83, vierde lid, van de Awb uitspraak te doen zonder zitting.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoekster is gehandicapt. Aan haar is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) met ingang van 12 maart 2010 een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) verleend. Met het pgb heeft zij de door haar ouders verleende zorg bekostigd. Het Zorgkantoor heeft het pgb bij besluit van 14 april 2011 beëindigd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoekster met ingang van 9 augustus 2010 niet meer beschikt over een woonadres in Nederland. Uit overwegingen van coulance is besloten om de beëindiging eerst te laten ingaan op 1 juni 2011.
2.2. Bij besluit van 16 juni 2011 heeft het Zorgkantoor, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2011 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoekster niet tot de kring van verzekerden van de AWBZ behoort en derhalve niet op grond van die wet is verzekerd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het besluit van 16 juni 2011 in stand gelaten voor zover daarin is beslist dat het pgb met ingang van 1 juni 2011 wordt beëindigd. Daarbij heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het standpunt van het Zorgkantoor dat verzoekster niet op de grond van de AWBZ is verzekerd, zodat zij aan de AWBZ geen recht kan ontlenen op de in die wet verzekerde prestaties, onderschreven.
4. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
5.1. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.2. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.3. De voorzieningenrechter van de Raad heeft eerdere verzoeken van verzoekster van 8 juli 2011, 31 juli 2011 en 28 augustus 2011 om een voorlopige voorziening bij uitspraken van respectievelijk 28 juli 2011 (LJN BR3555), 26 augustus 2011 (LJN BR6180) en 5 oktober 2011 (LJN BT7331) afgewezen. In de uitspraak van 28 juli 2011 heeft de voorzieningenrechter op grond van de beschikbare gegevens vastgesteld dat verzoekster sinds 9 augustus 2010 niet meer in Nederland woont, dat zij sedertdien in Zwitserland verblijft en dat zij niet voornemens is naar Nederland terug te keren. Nu de voorzieningenrechter voorts niet is gebleken dat verzoekster binnen een jaar metterwoon naar Nederland is teruggekeerd, behoort zij volgens de voorzieningenrechter niet tot de in artikel 5, aanhef en onder a, van de AWBZ bedoelde kring van verzekerden. Voorts heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat op grond van de stellingen van verzoekster en de gedingstukken niet aannemelijk is geworden dat verzoekster verzekeringsrecht kan ontlenen aan het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999, of dat zij ingevolge een verdragsbepaling of besluit van een volkenrechtelijke organisatie als verzekerde op grond van de AWBZ kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter is daarom tot het oordeel gekomen dat verzoekster geen recht heeft op bij of krachtens de AWBZ verzekerde prestaties en mitsdien ook niet op een in artikel 2.6.4 van de Regeling subsidies AWBZ bedoeld pgb. Het Zorgkantoor heeft het pgb naar voorlopig oordeel dan ook op goede gronden met ingang van 1 juni 2011 beëindigd. In de uitspraken van 26 augustus 2011 en 5 oktober 2011 heeft de voorzieningenrechter van de Raad de verzoeken van verzoekster van 31 juli 2011 en
28 augustus 2011 aangemerkt als een herhaald verzoek om voorlopige voorziening. Hij heeft in de uitspraak van 26 augustus 2011 overwogen dat een herhaald verzoek om voorlopige voorziening slechts voor toewijzing in aanmerking kan komen, indien de verzoeker een beroep doet op nieuwe feiten of omstandigheden, die toewijzing van een dergelijk verzoek kunnen rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft dit zo uitgelegd dat sprake dient te zijn van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter dan wel van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden.
5.4. Ook het thans aanhangige en op 20 oktober 2011 namens verzoekster ingediende - vierde - verzoek om voorlopige voorziening merkt de voorzieningenrechter als een herhaald verzoek om voorlopige voorziening aan. Voor de daarbij aan te leggen beoordelingsmaatstaf verwijst de voorzieningenrechter naar de laatste twee volzinnen van rechtsoverweging 5.3.
5.5.1. Verzoekster heeft naar voren gebracht dat zij, voordat zij in mei 2008 ziek werd, biologie in Leiden studeerde en zij zich tevens had ingeschreven bij de Universiteit van Bern om daar te gaan studeren. Op grond daarvan stelt zij zich op het standpunt dat zij op grond van artikel 8, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: Besluit) verzekerd op grond van AWBZ is gebleven.
5.5.2. Dit standpunt brengt de voorzieningenrechter niet tot het oordeel dat sprake is van een ernstige onvolkomenheid in de eerdere uitspraken, genoemd onder 5.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit blijft verzekerd op grond van de volksverzekeringen de persoon die aansluitend op het wonen in Nederland uitsluitend wegens studieredenen niet meer in Nederland woont en jonger is dan 30 jaar. Op grond van de gedingstukken stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekster met ingang van 9 augustus 2010 niet wegens studieredenen niet meer in Nederland woont. Het beroep van verzoekster op voormelde bepaling slaagt dan ook niet.
5.6. Het beroep van verzoekster op bepalingen in Verordening (EEG) nr. 1408/71 brengt de voorzieningenrechter evenmin tot het oordeel dat sprake is van een ernstige onvolkomenheid in de uitspraken, genoemd onder 5.3, reeds omdat de voorzieningenrechter in de uitspraak van 28 juli 2011, LJN BR3555, geoordeeld heeft dat niet gebleken is van strijd met bepalingen van supranationaal of internationaal recht. De vraag of verzoeker, in haar situatie, recht kan ontlenen aan Verordening (EEG) nr. 1408/71 zal aan de orde komen bij de behandeling van de bodemzaak nr. 11/4078 AWBZ op 13 januari 2012.
5.7. Ook in hetgeen overigens door verzoekster naar voren is gebracht is de voorzieningenrechter niet gebleken van ernstige onvolkomenheden in de uitspraken, genoemd onder 5.3, dan wel van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden.
5.8. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
6. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2011.