ECLI:NL:CRVB:2011:BU8630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4745 WWB + 09/4746 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering wegens vermogen in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en de terugvordering van bijstandsuitkeringen. Betrokkenen, [F.C.] en [A.C.], ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden, maar er werd een onderzoek ingesteld naar hun vermogen in het buitenland na een fraudemelding. Dit onderzoek wees uit dat betrokkenen onroerend goed in Marokko bezaten, wat hen boven de vermogensgrens bracht. De gemeente Rotterdam, als appellant, trok de bijstand in en vorderde de gemaakte kosten terug. Betrokkenen stelden dat zij niet over het onroerend goed beschikten, maar konden dit niet met objectieve gegevens onderbouwen. De rechtbank oordeelde in eerste instantie in het voordeel van betrokkenen, maar het hoger beroep van de gemeente leidde tot een vernietiging van die uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht waren, omdat betrokkenen niet konden aantonen dat zij niet over het onroerend goed beschikten. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de gemeente ongegrond, met uitzondering van de vergoeding van vertaalkosten, die wel werd toegewezen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve bewijsvoering in zaken van bijstandsverlening en de verantwoordelijkheden van betrokkenen om hun financiële situatie transparant te maken.

Uitspraak

09/4745 WWB
09/4746 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2009, 08/5209 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[F.C.] en [A.C.], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen)
en
appellant
Datum uitspraak: 13 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. H.G.A.M. Halfers, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. N. Claassen, kantoorgenoot van mr. Halfers. Tevens zijn verschenen de door betrokkenen meegebrachte getuigen [A.] en [CH.], welke getuigen zijn gehoord.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen ontvingen vanaf 3 oktober 2007 bijstand ingevolge Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een fraudemelding van de Regionale Recherche Dienst dat betrokkenen vermoedelijk over vermogen in het buitenland beschikken, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan hen verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn betrokkenen gehoord en is via het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat onderzoek gedaan naar het bezit van onroerend goed in Marokko op naam van betrokkenen.
1.3. Blijkens dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een Rapport Bestuursrechtelijk Onderzoek van 26 augustus 2008, heeft [A.C.] op 11 september 2003 een stuk grond gelegen in Lotissement Agdal, perceel nummer 566, gekocht voor een bedrag van 82.500,-- Dirham. Op 19 februari 2004 is de helft van dit perceel verkocht aan [F.C.] voor een bedrag van 45.000,-- Dirham. Blijkens een taxatierapport van gerechtsexpert H. el Arbaoui van 19 maart 2008 staat de op het perceel gelegen woning op naam van [A.C.] en bedraagt de totale waarde van het perceel en de daarop staande woning (omgerekend) € 50.000,--. Betrokkenen hebben van dit bezit nimmer mededeling aan appellant gedaan.
1.4. Bij besluit van 2 september 2008 heeft appellant de bijstand van betrokkenen met ingang van 19 maart 2008 ingetrokken op de grond dat betrokkenen beschikken over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens, zodat zij geen recht op bijstand hebben. Voorts zijn de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 19 maart 2008 tot en met 30 juni 2008 tot een bedrag van € 4.387,15 van betrokkenen teruggevorderd.
1.5. In bezwaar hebben betrokkenen zich, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat zij niet over het onroerend goed beschikten dan wel redelijkerwijs konden beschikken. Ter onderbouwing hiervan hebben zij nadere stukken overgelegd die zijn opgesteld in de Franse en de Arabische taal.
1.6. Bij besluit van 18 november 2008 heeft appellant het tegen het besluit van 2 september 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft zich daarbij tevens op het standpunt gesteld dat de nader ingediende stukken buiten beschouwing blijven omdat deze niet eerder dan tijdens de hoorzitting zijn overgelegd, niet zijn vertaald in het Nederlands en zien op een periode gelegen na de beëindiging van de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep van betrokkenen tegen het besluit van 18 november 2008 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen, met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant de nader ingediende stukken, gelet op de aard en de door betrokkenen gestelde inhoud daarvan, ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten en ten onrechte niet voor de vertaling daarvan heeft zorg gedragen, zodat de kosten van de vertaling alsnog voor rekening van appellant dienen te komen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat betrokkenen genoegzaam aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet over het gehele vermogen uit de onroerende zaak beschikten dan wel redelijkerwijs konden beschikken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de nader ingediende stukken terecht buiten beschouwing zijn gelaten en dat de kosten van de vertaling daarvan voor rekening van betrokkenen dienen te blijven. Betrokkenen beschikten ten tijde in geding over onroerend goed in Marokko waarvan de waarde hoger is dan de voor hen geldende vermogensgrens, zodat de bijstand terecht is ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand terecht zijn teruggevorderd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 2 december 2009 het bezwaar van betrokkenen tegen het besluit van 2 september 2008 gegrond verklaard. Voorts heeft appellant besloten de kosten van de vertaling van de nader ingediende stukken ter hoogte van € 476,-- aan betrokkenen te vergoeden. Dit besluit dient met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij het geding in hoger beroep te worden betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling
5.1. De Raad stelt vast dat appellant de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 19 maart 2008 tot en met 2 september 2008.
5.2. Ter zitting van de Raad heeft appellant meegedeeld dat de beroepsgrond tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant de niet vertaalde stukken in de bezwaarfase ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten en niet voor een vertaling daarvan heeft gezorgd, geen bespreking door de Raad meer behoeft, nu desbetreffende (vertaalde) stukken in hoger beroep voorhanden zijn en appellant zijn besluit tot toekenning van bijzondere bijstand voor de vertaling van deze stukken in stand zal laten.
5.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Naar vaste rechtspraak moet de term beschikken zo worden uitgelegd dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk aan te wenden voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Eveneens naar vaste rechtspraak kunnen schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen, indien het feitelijke bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens is komen vast te staan dat aan die schulden ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden.
5.4. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkenen gedurende de periode in geding onroerende zaken goed in Marokko op hun naam hebben gehad waarvan de waarde de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt en dat zij hiervan geen mededeling aan het College hebben gedaan.
5.5. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 30 november 2010, LJN BO6528) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Betrokkenen zijn daarin naar het oordeel van de Raad niet geslaagd, nu zij niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet (volledig) eigenaar waren van het op hun naam staande onroerend goed in Marokko. Dat het onroerend goed een onverdeelde nalatenschap betrof, zoals betrokkenen stellen, is door betrokkenen niet met concrete, objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. De Raad acht de verklaringen die een aantal getuigen op 14 september 2008 ten overstaan van een tweetal notarissen in Marokko heeft afgelegd in dit verband ontoereikend, reeds omdat deze achteraf zijn opgesteld en daaruit niet blijkt op welke wetenschap die verklaringen zijn gebaseerd. Voorts kan het standpunt van betrokkenen dat het onroerend goed op 13 oktober 2008 is verkocht en dat de opbrengst daarvan is verdeeld onder de moeder, de broers en de zussen van [A.C.] de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de verkoop en de verdeling hebben plaatsgevonden in een periode die is gelegen na de in deze zaak te beoordelen periode. Voorts vormen, nu ieder ander schriftelijk bewijs daarvoor ontbreekt, de verkoop en de verdeling onvoldoende bewijs dat het onroerend goed tot de onverdeelde erfenis van de vader van [A.C.] behoorde. Daarbij merkt de Raad op dat de vader op 17 december 2005 is overleden, terwijl betrokkene Chantah op 11 september 2003 de eigenaar is geworden van het stuk grond. Bovendien valt niet te begrijpen waarom [A.C.] de helft van het perceel op 19 februari 2004 aan [F.C.] heeft verkocht als zijn vader de eigenaar was van dat perceel en de te zijner tijd te verwachten nalatenschap van de vader bestemd was voor de nagelaten betrekkingen van de vader. De ter zitting van de Raad afgelegde getuigenverklaringen kunnen naar het oordeel van de Raad niet bijdragen aan het bewijs van de stelling van betrokkenen met betrekking tot het eigendom van de onderhavige onroerende zaak. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat hun verklaringen op dit punt deels berusten op van anderen, waaronder de moeder van [A.C.], verkregen informatie, dat een van de getuigen er niet van op de hoogte was dat het perceel grond destijds voor de helft eigendom was van [F.C.] en dat de andere getuige niet wist dat de woning op naam van betrokkenen stond. Ten slotte overweegt de Raad in dit verband dat noch betrokkenen noch de gehoorde getuigen een deugdelijke verklaring hebben kunnen geven voor het feit dat de beweerdelijk onverdeelde nalatenschap pas twee jaar en tien maanden na het overlijden van de vader is verdeeld.
5.6. Ten aanzien van de gestelde geldblokkade waardoor betrokkenen hier te lande niet over enig vermogen uit Marokko konden beschikken, geldt evenzeer dat het bestaan ervan niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Met name is niet gebleken van een blokkade in die zin dat het voor betrokkenen onmogelijk was om contante gelden over te brengen naar Nederland en om te wisselen in euro’s.
5.7. Appellant heeft dan ook bij het besluit van 18 november 2008 de intrekking en terugvordering van de bijstand op goede gronden gehandhaafd.
5.8. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 18 november 2008 ongegrond verklaren.
5.9. Nu de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, is aan het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 2 december 2009 de grondslag komen te ontvallen. De Raad zal dit besluit, behoudens voor zover daarin is besloten over de vergoeding van de vertaalkosten vernietigen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 november 2008 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 2 december 2009, behoudens voor zover daarin is besloten over de vergoeding van de vertaalkosten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M.C. Nijholt.
HD