ECLI:NL:CRVB:2011:BU8391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2890 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens overschrijding beroepstermijn in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die haar beroep niet-ontvankelijk verklaarde wegens een niet-verschoonbare overschrijding van de beroepstermijn. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 december 2011 uitspraak gedaan in deze kwestie. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 22 september 2005, waarbij haar WAO-uitkering met ingang van 13 november 2005 werd ingetrokken. Het Uwv had geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 15% was. Appellante stelde dat zij niet tijdig bezwaar had kunnen maken omdat zij niet goed begreep dat het besluit van 22 september 2005 een nieuwe vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid betrof, terwijl er een andere beroepsprocedure aanhangig was. De rechtbank oordeelde echter dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar was, omdat appellante zelf tijdig bezwaar had gemaakt tegen de vaststelling van haar beperkingen.

Tijdens de zittingen bij de Raad is gebleken dat appellante niet had aangegeven dat haar gemachtigde betrokken moest worden in de bezwaarprocedure. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was en dat het beroepschrift van appellante niet tijdig was ingediend. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

10/2890 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 april 2010, 09/698 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat te Margraten, hoger beroep ingesteld en naderhand de gronden van het beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2011. Appellante is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Bouts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Na behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld nader te reageren.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 3 november 2011. Appellante is verschenen en heeft zich daarbij wederom laten bijstaan door mr. Bouts. Het Uwv heeft zich, met kennisgeving vooraf, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 22 september 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 13 november 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid op deze datum minder dan 15% was.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 30 november 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante van 19 september 2005 tegen het besluit van 22 september 2005 ongegrond verklaard.
1.3. Bij brief van 7 april 2009 is namens appellante opnieuw bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 september 2005. Daarbij is aangegeven dat appellante aanvankelijk niet heeft begrepen dat dit besluit betrekking had op een nieuwe vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, omdat in die periode een hoger beroepsprocedure aanhangig was in verband met een vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in 2004. Aangezien het desbetreffende besluit destijds niet is toegezonden aan de gemachtigde die haar in voorgenoemde hoger beroepsprocedure bijstond, dient de overschrijding van de bezwaartermijn in deze zaak verschoonbaar te worden geacht.
1.4. Het Uwv heeft de brief van 7 april 2009 aangemerkt als een beroepschrift gericht tegen het besluit op bezwaar van 30 november 2005 en met toepassing van onder meer artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 6 mei 2009 toegezonden aan de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet-verschoonbare overschrijding van de beroepstermijn zoals genoemd in artikel 6:7 van de Awb. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de brief van appellante van 19 september 2005 eenduidig kan worden opgemaakt dat appellantes bezwaar zich richtte tegen de medische beoordeling zoals die toentertijd was verricht door de verzekeringsarts. Appellante is vervolgens uitgenodigd om bij de geplande hoorzitting op 18 november 2005 aanwezig te zijn, van welke gelegenheid zij en haar echtgenoot gebruik hebben gemaakt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de uitkomst van het vervolgonderzoek in bezwaar door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige door het Uwv is verwoord in het bestreden besluit en dat de ontvangst van dit besluit tussen partijen niet in geschil is. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een vergelijkbare situatie als waar appellante op doelt in de uitspraak van haar rechtbank met het kenmerk AWB 07/1301 aangezien appellante zelf bezwaar heeft gemaakt en zij, om haar moverende redenen, het vorenstaande niet met haar gemachtigde heeft besproken.
3. In hoger beroep is aangevoerd dat wellicht bij vertegenwoordigers van het Uwv tijdens de hoorzitting op 18 november 2005 niet bekend was dat er een andere beroepsprocedure aanhangig was, maar dat dit appellante niet duidelijk is gebleken. Voor het overige zijn de in bezwaar/beroep reeds aangevoerde gronden herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen.
4.1.2. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van het tweede lid van artikel 6:9 van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.1.3. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.1. De Raad stelt evenals de rechtbank vast dat het beroepschrift van appellante niet binnen de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn is ingediend. Daarbij overweegt de Raad dat het bestreden besluit destijds terecht alleen aan appellante is toegezonden nu zij zelf bezwaar had gemaakt en ook tijdens de hoorzitting op 18 november 2005 niet heeft gemeld dat haar toenmalige gemachtigde die optrad in het destijds in een andere procedure lopende hoger beroep bij de Raad, tevens als gemachtigde moest worden betrokken in de onderhavige bezwaarprocedure. Ter zitting van de Raad op 3 november 2011 heeft appellante toegelicht dat zij dit om financiële redenen niet heeft gedaan. Gelet op artikel 6:8, eerste lid, van de Awb ving de termijn voor het indienen van het beroepschrift in dit geval dan ook aan op 1 december 2005 en eindigde deze op 11 januari 2006. Appellante heeft haar bezwaarschrift ingediend bij het Uwv, waar het op 8 april 2009, derhalve te laat, is ontvangen. Vervolgens is dit met toepassing van artikel 6:15 van de Awb als beroepschrift doorgestuurd naar de rechtbank.
4.2.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is te achten. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Hij voegt daaraan nog toe dat appellante weliswaar ter zitting bij de Raad heeft verklaard dat zij ervan uit ging dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het besluit van 22 september 2005 betrekking had op een datum in 2004, maar stelt vast dat appellante tijdig zelf bezwaar heeft gemaakt tegen de vaststelling van beperkingen als gevolg waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 13 november 2005 is vastgesteld.
5. Gelet op hetgeen onder 4.2.1 en 4.2.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Aan een bespreking van hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd komt de Raad derhalve niet toe.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2011.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.A. van Amerongen.
EK