[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 september 2008, 08/1694 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2011
Namens appellante heeft mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld en, onder overlegging van een aantal stukken, het in hoger beroep ingenomen standpunt nader onderbouwd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2009. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Haze. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.
Na behandeling van het geding ter zitting heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen en is de rheumatoloog B.P.C. Hazenberg als deskundige benoemd. Deze heeft op 5 januari 2011 schriftelijk verslag aan de Raad uitgebracht. Partijen hebben hun reactie op het deskundigenrapport ingezonden, waarop Hazenberg nog bij brief van 5 april 2011 heeft gereageerd met zijn commentaar en conclusie.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting op 3 november 2011. Voor appellante is verschenen mr. Haze, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. W.M.J. Evers.
1.1. Voor een uitvoerige weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
1.2. Bij besluit van 1 oktober 2007 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 2 december 2007 ingetrokken.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 8 april 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 oktober 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet is gebleken dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek tot onjuiste resultaten heeft geleid of onzorgvuldig is geweest. De voorhanden zijnde objectieve medische gegevens hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de juistheid van de functionele mogelijkheden van appellante zoals die zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: FML). Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu bij geen van de door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 4 april 2008 geselecteerde functies sprake is van overschrijding op het gebied van klimmen (rubriek 4.21), in het midden kan blijven of het Uwv in deze rubriek in de FML een verborgen beperking heeft opgenomen. Met betrekking tot de door voornoemde bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), archiefmedewerker, medewerker bibliotheek (sbc-code 315130) en electronica monteur (sbc-code 267040) is de rechtbank niet gebleken dat de belasting hiervan de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van
2 december 2007 terecht bepaald op minder dan 15%, zodat zij met ingang van die datum niet langer recht had op een uitkering krachtens de WAO.
3. Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en is evenals in bezwaar en beroep onder meer aangevoerd dat appellante vanwege voortdurende pijnklachten niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Ter ondersteuning van het betoog is een verslag van een psycholoog, werkzaam bij het Riagg Rijnmond en een brief van een immunoloog, verbonden aan het Erasmus Medisch Centrum, ingezonden. Voorts is een rapportage toegezonden van
drs. A. Krul-van Turenhout, medisch adviseur van appellante.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.1. De Raad heeft de rheumatoloog B.P.C. Hazenberg als deskundige benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. In de aan hem gerichte vraagstelling is met name verzocht een inschatting te maken van het verzuimrisico van appellante, zoals dat bestond op de datum in geding, zijnde 2 december 2007. In zijn rapport van
5 januari 2011 heeft Hazenberg onder meer geconcludeerd dat appellante mogelijk lijdt aan een therapieresistent chronisch pijnsydroom ten gevolge van Familiaire Mediterrane Koorts (FMF). Op basis van anamnestische gegevens stelt hij vast dat appellante gemiddeld eens per week een aanval van FMF heeft en schat hij het wekelijkse verzuimrisico van appellante rond de datum in geding in op 100%.
4.1.2. Naar aanleiding van de gemotiveerde kritiek bij brief van 17 februari 2011 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep M. Kleinjan heeft Hazenberg in een nadere toelichting van 5 april 2011 aangegeven dat zijn conclusie ten aanzien van het verzuimrisico voornamelijk gebaseerd is geweest op het beeld dat appellante heeft geschetst van haar situatie en mogelijkheden. Inmiddels is hem gebleken dat de aldus verkregen gegevens niet geheel consistent zijn met de aanwezige gegevens in het dossier. Het was voor hem niet mogelijk drie jaar na dato nog objectief vast te stellen hoeveel dagen per week en hoeveel keren per maand appellante rond de datum in geding pijnaanvallen heeft gehad. Zijn conclusie is uiteindelijk dat er onvoldoende argumenten zijn om op het moment dat hij appellante heeft onderzocht, zijnde 15 november 2010, nog te mogen spreken van een FMF gekenmerkt door actieve ontstekingsverschijnselen.
4.1.3. Naar aanleiding van het bij overweging 4.1.2 verwoorde commentaar van Hazenberg heeft Kleinjan in haar reactie van 24 mei 2011 vastgesteld dat daarmee het aanvankelijk door Hazenberg aangegeven verzuimrisico onvoldoende medisch geobjectiveerd wordt. Gelet op de voorgenoemde inconsistenties is zij van mening dat niet slechts op anamnestische gegevens van appellante kan worden afgegaan. Met verwijzing naar de rapportage van de verzekeringsarts R.K. Kanhai van 14 augustus 2007 en van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink van 3 april 2008 en 10 juni 2008 stelt Kleinjan vast dat het uitvalrisico in het verzekeringsgeneeskundige oordeel voldoende is meegewogen.
4.1.4. Voorts heeft Kleinjan ook in reactie op het namens appellante ingezonden verslag van de medisch adviseur van appellante van 18 oktober 2011 geconcludeerd dat onvoldoende medisch geobjectiveerd is dat op de datum in geding sprake was van een zodanige frequentie en ernst van de aanvallen dat appellante hiermee een overmatig verzuimrisico zou hebben. Met betrekking tot de visie van de medisch adviseur op de psychische klachten van appellante heeft Kleinjan overwogen dat appellante bij het spreekuur met de primaire verzekeringsarts geen psychische klachten heeft aangegeven, terwijl de verzekeringsarts bij psychisch onderzoek ook geen aanwijzingen voor een depressie heeft vastgesteld. Uit de voorhanden stukken kan worden opgemaakt dat appellante eerst in februari 2008 onder behandeling bij het Riagg is gekomen.
4.2.1. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
4.2.2. Uit het rapport van de deskundige van 5 januari 2011 kan worden opgemaakt dat deze zijn conclusie aanvankelijk – in overwegende mate – heeft gebaseerd op de subjectieve klachtenbeleving van appellante. Mede gelezen het bij 4.1.2 vermelde nadere commentaar van de deskundige, waarin deze voor een belangrijk deel zijn oorspronkelijke conclusie heeft teruggenomen, en de daaropvolgende reactie van Kleinjan, dient naar het oordeel van de Raad te worden vastgesteld dat geen objectief-medische gegevens voorliggen op grond waarvan moet worden aangenomen dat er rond de datum in geding sprake is geweest van een zodanig verzuimrisico dat van een werkgever in verband met het te verwachten ziekteverzuim van appellante in redelijkheid niet kan worden verlangd haar in bepaalde arbeid te werk te stellen.
Met name doordat de deskundige uiteindelijk concludeert dat er geen sprake is van een FMF gekenmerkt door actieve ontstekingsverschijnselen is daarmee gegeven dat sprake is van een beduidend geringer uitvalrisico dan door hem aanvankelijk was aangenomen.
4.2.3. In verband met de opmerking in het verslag van de bij overweging 4.1.4 genoemde medisch adviseur over het medicijnverbruik door appellante, merkt de Raad op dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting terecht heeft verwezen naar de rapportage van appellantes huisarts. Hieruit kan niet worden opgemaakt dat appellante rond de datum in geding een zodanig aantal injecties heeft gekregen als door haarzelf en door haar adviseur is opgevoerd en kan daaruit niet worden afgeleid dat vaker dan 4 tot 8 keer per jaar van pijnaanvallen sprake is geweest. Deze gegevens lijken te bevestigen dat het daadwerkelijk verzuim en het verzuimrisico beduidend minder waren dan aanvankelijk is gesteld.
4.2.4. Naar het oordeel van de Raad bieden de rapportages van de verzekeringsarts en de rapportages en reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de uiteindelijke conclusie van de deskundige voldoende houvast om te kunnen oordelen over de door het Uwv gemaakte beoordeling van appellantes arbeidsongeschiktheid op 2 december 2007. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist moet worden gehouden.
4.3. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting volstaat de Raad met te verwijzen naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank oordeelt dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De Raad maakt deze overwegingen tot de zijne.
5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.A.H. Schifferstein als leden in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.