[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 april 2009, 08/3712 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 december 2011
Namens appellant heeft mr. J.R. Ali, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2011. Appellant is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J.F. Welten, werkzaam bij de gemeente Aalburg.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 10 september 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant zou werken bij [naam kaashandel] aan de [adres 1] te [woonplaats], heeft de afdeling Fraudebestrijding van de Directie Sociale Zaken van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn in de periode van 26 oktober 2007 tot en met 21 november 2007 observaties verricht, is de heer [naam werkgever] telefonisch gehoord en heeft appellant een verklaring afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het Rapport administratiefrechtelijk onderzoek van 10 december 2007.
1.3. Het College heeft in de onderzoeksbevindingen aanleiding gevonden bij besluit van 11 februari 2008 de bijstand van appellant in te trekken over de periode 10 september 2007 tot 5 december 2007 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.548,31 van hem terug te vorderen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het College geen melding te maken van werkzaamheden.
1.4. Bij besluit van 19 juni 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
11 februari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellant is allereerst van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn inlichtingenverplichting verwijtbaar heeft geschonden en dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft aangenomen dat het frauderapport van 10 december 2007 voldoende basis biedt voor het oordeel dat hij in de periode van 10 september 2007 tot 5 december 2007 werkzaamheden heeft verricht, dat deze werkzaamheden op geld waardeerbare activiteiten zijn en dat hij dit niet aan het College heeft gemeld. Dienaangaande heeft appellant met name aangevoerd dat hij op goede gronden en in alle redelijkheid mocht menen dat de door hem verrichte hand- en spandiensten niet vielen onder één van de zes deelvragen van vraag 11 van het rechtmatigheidsformulier. Voorts acht appellant het van belang dat hij in de desbetreffende periode slechts in bepekte mate en niet over de gehele relevante periode continue hand- en spandiensten bij [naam werkgever] heeft verricht en dat hij voor deze hand- en spandiensten niet is betaald. Appellant stelt zich dan ook op het standpunt dat, zo hem al verweten kan worden dat hij op geld waardeerbare hand- en spandiensten zou hebben verricht, dit nimmer tot gevolg heeft gehad dat hij hierdoor zelf geheel in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien en dat het College had moeten berekenen in hoeverre hij over de hier aan de orde zijnde periode nog recht had op aanvullende bijstand. Ten slotte stelt appellant zich op het standpunt dat het feitelijke bestedingspatroon van zijn gezin onder de voor hen geldende bijstandsnorm is gedaald, hetgeen als een dringende reden moet worden beschouwd om af te zien van verdere terugvordering van de teveel betaalde uitkering. Appellant heeft in het kader van de terugvordering tevens nog een beroep gedaan op artikel 3 van de Verordening fraudebestrijding bijstandsuitkeringen van de gemeente Aalburg (hierna: Verordening).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.1.2. Artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt - voor zover hier van belang - dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.2. Ter beoordeling ligt voor of appellant in de periode van 10 september 2007 tot 5 december 2007 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het College geen melding te maken van werkzaamheden en daaruit ontvangen inkomsten waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3. Niet in geschil is dat appellant in de (loop van de) periode hier in geding op drie adressen in [woonplaats] en in andere dorpen bij enkele personen werkzaamheden in de huishouding heeft verricht, voor die werkzaamheden € 30,-- heeft ontvangen, en andere activiteiten heeft verricht bij [naam werkgever] aan de [adres 1] te [woonplaats] en aan de [adres 2] te [naam gemeente]. Verder staat vast dat appellant van deze werkzaamheden en (eventuele) verdiensten geen mededeling heeft gedaan aan het College. In geschil is of het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de werkzaamheden die hij heeft verricht van invloed konden zijn op de (omvang van) zijn recht op bijstand en of de door hem verrichte werkzaamheden op geld waardeerbare activiteiten betreffen die hij daarom moest melden aan het College.
4.4. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat zijn activiteiten, die hij aanduidt als hand- en spandiensten, niet vielen onder één van de zes deelvragen van vraag 11 van het rechtmatigheidsformulier, zodat geen sprake is van het verrichten van werkzaamheden waarvan appellant bij het College melding had moeten maken. Daartoe overweegt de Raad dat genoemde hand- en spandiensten verricht werden voor een commercieel bedrijf en aangemerkt moeten worden als op geld waardeerbare werkzaamheden, waarover appellant verder geen opheldering heeft gegeven en dat appellant nadien voor dezelfde werkzaamheden wel betaald heeft gekregen.
4.5. Appellant heeft aangevoerd dat hij slechts in beperkte mate hand- en spandiensten bij [naam werkgever] heeft verricht en dat niet is komen vast te staan dat hij ook daadwerkelijk over de gehele relevante periode continue werkzaamheden heeft verricht. De Raad is echter van oordeel dat uit het Rapport administratiefrechtelijk onderzoek van 10 december 2007 en met name de door appellant ten overstaan van twee medewerkers van de afdeling Fraudebestrijding op 6 december 2007 afgelegde en ondertekende verklaring genoegzaam blijkt dat appellant in de gehele periode hier in geding werkzaamheden heeft verricht. Naast zijn werkzaamheden in de huishouding in de maanden september en oktober 2007 heeft appellant verklaard tevens werkzaamheden te hebben verricht voor [naam werkgever] tot een week voor 6 december 2007.
4.6. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg van die schending niet meer is vast te stellen of, en zo ja, in welke mate appellant gedurende de in geding zijnde periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.7. De beroepsgrond van appellant dat het College in ieder geval over de in geding zijnde periode op maandbasis had dienen te berekenen in hoeverre hij recht had op aanvullende bijstand slaagt naar het oordeel van de Raad niet. Nu vaststaat dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, is het aan appellant om door middel van objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat, indien hij de inlichtingenverplichting wel was nagekomen, hij recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Daarin is appellant niet geslaagd. Zijn verklaringen over de plaatsen en de tijden van de werkzaamheden en over de personen voor wie hij die werkzaamheden heeft verricht zijn te onnauwkeurig en te onbepaald en worden bovendien niet bevestigd door aanvullende concrete en verifieerbare documentatie.
4.8. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het College bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de periode van 10 september 2007 tot 5 december 2007 op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik te maken.
4.9. Hiermee is tevens gegeven dat het College bevoegd was om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van verleende bijstand over de periode in geding terug te vorderen. Het beroep dat appellant heeft gedaan op artikel 3, eerste volzin, van de Verordening treft geen doel, reeds omdat het College terecht heeft aangenomen dat in dit geval sprake is van een schending door appellant van zijn wettelijke inlichtingenverplichting. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad ook geen dringende reden op grond waarvan het College geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Daarbij tekent de Raad aan dat appellant niet aflost op deze vordering, zodat het inkomen van appellant niet als gevolg van deze terugvordering is gedaald. Voorts merkt de Raad op dat appellant de beschikking houdt over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet. Ten slotte is de Raad niet gebleken dat het meewegen van de belangen van de kinderen van appellant, zoals artikel 3, tweede volzin, van de Verordening voorschrijft, tot een ander resultaat leidt.
4.10. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2011.