de Commandant Landstrijdkrachten (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 mei 2009, 08/6897 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 8 december 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant geantwoord op vragen van de Raad.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 22 september 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Betrokkene heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk, werkzaam bij het ministerie van Defensie. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. C. van Kins, werkzaam bij AFMP FNV.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Met ingang van 19 januari 2007 was aan betrokkene de functie toegewezen van Stafonderofficier Gevechtsinlichtingen, met de rang van adjudant-onderofficier. Tijdens zijn functievervulling heeft betrokkene de functie van Bureauhoofd Gevechtsinlichtingen waargenomen, waaraan de rang van kapitein was verbonden. In verband hiermee zijn hem een waarnemingstoelage en een functioneringsgratificatie toegekend.
1.2. Op 30 november 2007 heeft betrokkene gesolliciteerd naar de stafofficiersfunctie STOFF GI SIE S2 LOGBRIG/NBC (hierna ook: geambieerde functie), waaraan de rang van tweede luitenant was verbonden. Per e-mail van 27 februari 2008 is betrokkene meegedeeld dat de functie, met inachtneming van hoofdstuk 3 “Functietoewijzing en waarneming” van de Beleidsregel aanstelling, functietoewijzing en bevordering defensie (BAFD), mede gelet op artikel 14, tweede lid, niet aan hem was toegewezen.
1.3. In een brief van 7 maart 2008, gericht aan de Hoofddirecteur Personeel Luitenant-generaal J.G.A. Leijh, heeft betrokkene vermeld om welke redenen hij in aanmerking meende te komen voor genoemde functie. Op 27 mei 2008 heeft betrokkene een als bezwaarschrift aangeduid geschrift ingediend. Bij besluit van 11 augustus 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de e-mail van 27 februari 2008 als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt, en dat de brief van betrokkene van 7 maart 2008 als een tijdig ingediend en ontvankelijk bezwaarschrift tegen genoemd besluit moet worden beschouwd. Inhoudelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant bij zijn besluitvorming onvoldoende aandacht heeft besteed aan de stelling van betrokkene dat sprake is geweest van ongelijke behandeling, nu een tweetal onderofficieren, B en S, in afwijking van het beleid neergelegd in de BAFD wel tot officier zijn bevorderd. Daarmee is voorbijgegaan aan het gegeven, dat ook betrokkene een bijzondere positie innam, nu hij vanaf januari 2007 een kapiteinsfunctie heeft waargenomen, waarvoor hij een functioneringsgratificatie en een waarnemingstoelage heeft ontvangen. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing neemt met inachtneming van haar uitspraak.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank over het besluit-karakter van de e-mail van 27 februari 2008 en over het bezwaarschrift-karakter van het schrijven van 7 maart 2008. De rechtbank heeft daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 april 2009, LJN BH9418, met juistheid overwogen dat uit de aard en strekking van het schrijven van 7 maart 2008 valt af te leiden dat betrokkene de geambieerde functie toegewezen wenst te worden. Dat betrokkene op 27 mei 2008 nogmaals een bezwaarschrift heeft ingediend - blijkbaar in de onjuiste veronderstelling dat het eerdere schrijven geen bezwaarschrift was - doet aan het bezwaarschrift-karakter van dat eerdere schrijven van 7 maart 2008 niet af.
3.2. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op grond van het door de rechtbank aangegeven motiveringsgebrek niet in stand kon blijven.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 22 september 2009 heeft appellant uitgebreid gemotiveerd waarom heroverweging niet tot een andere conclusie heeft geleid, en de bezwaren derhalve ongegrond worden verklaard. Aangezien met die nieuwe beslissing op bezwaar niet (geheel) wordt tegemoetgekomen aan het beroep van betrokkene, zal de Raad dit besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb in deze hoger beroepsprocedure betrekken. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad acht voldoende aannemelijk dat uit de wijze waarop de geambieerde functie is gepubliceerd voor betrokkene viel af te leiden, dat de functie alleen voor luitenants was opengesteld, en in beginsel niet bedoeld was voor zogenoemde uitloop-officieren als betrokkene. In het bijzonder viel dit af te leiden uit het feit, dat de functie niet expliciet werd opengesteld voor adjudanten-onderofficieren die aan de genoemde criteria voldoen, en uit de functie-eisen dat de kandidaat een opleiding op HBO-/WO-niveau dient te hebben genoten en een initiële officiersopleiding dient te hebben doorlopen. Dat betrokkene van een en ander op de hoogte was, leidt de Raad onder meer af uit de gedetailleerde uitleg over de vervulling van uitloopfuncties, die de Hoofddirecteur Personeelszaken heeft gegeven in de aan betrokkene gerichte brief van 3 juli 2007.
4.2. Nu het hier een functie betrof, die niet voor uitloop-officieren bedoeld was, was derhalve ook het zogenoemde uitloopbeleid niet van toepassing. Dit brengt mee dat de Raad kan en zal voorbijgaan aan de beroepsgrond van betrokkene dat het uitloopbeleid in strijd is met het verbod van leeftijdsdiscriminatie.
4.3. Naar aanleiding van de beroepsgrond van betrokkene dat de uitloop-officieren B en S wel, in afwijking van het geldende beleid, voor een benoeming tot luitenant in aanmerking zijn gebracht, en dat hierdoor het gelijkheidsbeginsel is geschonden, heeft appellant naar het oordeel van de Raad voldoende duidelijk gemaakt, dat het hier niet om gelijke gevallen gaat. De bijzondere omstandigheden van beide militairen - met name het gegeven dat zij over een certificaat beschikten voor het uitvoeren van verkenningsvluchten met onbemande vliegtuigen, hetgeen het noodzakelijk maakte hen te behouden voor hun eenheid - zijn naar het oordeel van de Raad niet op één lijn te stellen met de bijzondere omstandigheid van functiewaarneming waarop betrokkene zich heeft beroepen.
4.4. De omstandigheid dat een tweetal hogere officieren betrokkene hebben aanbevolen voor de geambieerde functie maakt het vorenstaande niet anders. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen brengt een dergelijke aanbeveling nog niet mee dat betrokkene zich met succes op het vertrouwensbeginsel kan beroepen. De Raad wijst op zijn vaste rechtspraak (CRvB 7 maart 2007, LJN BA1791 en TAR 2007, 141) dat een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts kan slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Van zulke toezeggingen is hier geen sprake.
4.5. Met inachtneming van de terughoudende toetsing die de rechter heeft te verrichten bij besluiten inzake functietoewijzing komt de Raad tot de slotsom, dat niet kan worden gezegd dat appellant niet in redelijkheid tot het nieuwe besluit op bezwaar van 22 september 2009 heeft kunnen komen, of dat hij daarbij anderszins in strijd heeft gehandeld met enige ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. Het beroep dat betrokkene wordt geacht te hebben ingesteld tegen het nieuwe besluit op bezwaar van 22 september 2009 moet dan ook ongegrond worden verklaard.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2009 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2011.