ECLI:NL:CRVB:2011:BU8329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5755 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand op grond van onvoldoende medewerking aan arbeidsintegratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en is door zijn klantmanager opgeroepen voor een onderzoek naar zijn mogelijkheden voor arbeidsintegratie. Appellant heeft echter niet op de afspraken gereageerd, wat leidde tot een eenmalige verlaging van zijn bijstand met € 400,--. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan de vereiste onderzoeken en dat er geen sprake is van onschuldige afwezigheid. De Raad stelt vast dat appellant op de afgesproken data niet is verschenen en geen deugdelijke verklaring heeft gegeven voor zijn afwezigheid. De Raad concludeert dat het College terecht de bijstand heeft verlaagd, aangezien appellant niet voldeed aan de verplichtingen die voortvloeien uit de WWB. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de omstandigheden van appellant geen aanleiding geven om de verlaging lager vast te stellen. De uitspraak is gedaan op 13 december 2011.

Uitspraak

09/5755 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2009, 09/1608 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2011. Namens appellant is verschenen mr. Goettsch. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij brief van 11 december 2008 is appellant door zijn klantmanager bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI), mevrouw D. Ramdhani (hierna: Ramdhani), opgeroepen voor 22 december 2008 op het kantoor van de DWI voor een onderzoek door een arts van Achmea Vitae naar appellants eventuele mogelijkheden voor arbeidsintegratie. Daarbij is appellant erop gewezen dat als hij niet op de keuringsafspraak verschijnt of niet voldoende meewerkt aan het onderzoek, dit gevolgen kan hebben voor zijn uitkering.
1.2. Appellant heeft op 22 december 2008 telefonisch te kennen gegeven ziek te zijn en niet te kunnen komen op de afspraak. Met de arts van Achmea Vitae heeft appellant vervolgens een afspraak gemaakt voor een huisbezoek later op die dag. Bij dat huisbezoek is appellant niet thuis aangetroffen, evenmin was hij telefonisch bereikbaar.
1.3. Bij brieven van 7 januari 2009 is appellant wederom opgeroepen, onderscheidenlijk voor een gesprek op 14 januari 2009 om 11.00 uur met Ramdhani over de voortgang van zijn traject, en op diezelfde dag om 11.30 uur voor een onderzoek door een arts van Achmea Vitae.
1.4. Het College heeft bij besluit van 23 januari 2009 de bijstand van appellant eenmalig met € 400,-- verlaagd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant op 22 december 2008 bij het afgesproken huisbezoek door de arts niet thuis is aangetroffen en appellant op de afspraken van 14 januari 2009 zonder bericht niet is verschenen.
Bij de vaststelling van het bedrag van de verlaging heeft het College betrokken dat bij besluit van 19 december 2008 ook reeds een verlaging is toegepast.
1.5. Bij besluit van 20 maart 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 20 maart 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat het conflict dat hij met Ramdhani had voor hem zo ingrijpend was dat hij niet op een oproep kon verschijnen. Dat appellant niet op de oproep van de arts verscheen, had als reden dat andere medewerkers daarbij aanwezig zouden zijn en dit onderzoek zou plaatsvinden op het kantoor van de DWI. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij door de maatregel onredelijk zwaar wordt getroffen en daardoor in financiële problemen is gekomen. Voorts acht appellant het onterecht dat een maatregel wordt opgelegd, terwijl de rechter zich nog moet uitspreken over de rechtmatigheid van een eerder opgelegde maatregel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.1.2. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.3. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Amsterdam (hierna: Afstemmingsverordening), voor zover van belang, is bepaald dat de bijstand eenmalig met € 200,-- wordt verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het College ernstig is tekort geschoten in het verlenen van medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB.
4.1.4. In artikel 3a, eerste lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat het College bij de toepassing van artikel 2, eerste lid, de bijstand met € 200,-- extra verlaagt indien de belanghebbende naar het oordeel van het College ernstig is tekortgeschoten in een of meer van de genoemde opzichten, nadat nog geen jaar is verlopen na een eerder besluit tot afstemming.
4.1.5. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Afstemmingsverordening houdt het College bij zijn oordeel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, rekening met de omstandigheden en mogelijkheden van de belanghebbende.
4.1.6. Artikel 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat het College de verlaging lager kan vaststellen als de belanghebbende door de afstemming met het bedrag genoemd in artikel 2, eerste lid, onredelijk zwaar wordt getroffen.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 22 december 2008 bij het tevoren afgesproken huisbezoek van de arts van Achmea Vitae niet thuis is aangetroffen en dat appellant zonder bericht niet is verschenen op de afspraken op 14 januari 2009.
4.3. De Raad is van oordeel dat appellant voor zijn afwezigheid op 22 december 2008 geen deugdelijke verklaring heeft gegeven. Dat hij al vaak was gekeurd en er op het laatste moment geen zin in had, zoals appellant op 23 januari 2009 op het kantoor van de DWI heeft verklaard, maakt zijn afwezigheid niet verschoonbaar. Met betrekking tot het op 14 januari 2009 om 11.30 uur geplande onderzoek door een arts van Achmea Vitae op het kantoor van de DWI heeft de vertegenwoordiger van het College ter zitting toegelicht dat dergelijke onderzoeken plegen te worden verricht in een speciaal doorvoor bestemde ruimte, waarbij de privacy van de onderzochte in voldoende mate is gewaarborgd. De Raad ziet geen aanleiding de juistheid van deze toelichting in twijfel te trekken. Nu voorts in de brief van 7 januari 2009, noch in de overige stukken een aanwijzing kan worden gevonden voor de veronderstelling van appellant dat andere medewerkers bij dat onderzoek aanwezig zouden zijn, hetgeen overigens door het College ook stellig is weersproken, moet met het College en de rechtbank worden geconcludeerd dat er voor appellant geen reden was om niet op het aangegeven tijdstip te verschijnen.
4.4. Wat betreft het gesprek op 14 januari 2009 over de voortgang van zijn traject is de Raad van oordeel dat het gestelde conflict met klantmanager Ramdhani appellant niet ontsloeg van zijn verplichting gehoor te geven aan de oproep voor dat gesprek. Zolang appellant een bijstandsuitkering ontvangt, dient hij immers te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen. De Raad neemt verder in aanmerking dat de door appellant gestelde ongepaste handelwijze, bedreigingen en beledigingen door Ramdhani of andere medewerkers van de DWI op geen enkele wijze aannemelijk zijn gemaakt.
4.5. Gezien het voorgaande kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het College was dan ook gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand te verlagen. Dat de bestuursrechter zich ten tijde van het opleggen van de maatregel nog moest uitspreken over de rechtmatigheid van een eerder aan appellant opgelegde maatregel kan hieraan niet afdoen, aangezien het instellen van (hoger) beroep geen schorsende werking heeft.
4.6. De hoogte van de verlaging is in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, in verbinding met artikel 3a, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaald op € 400,--. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met de artikelen 4, eerste lid, en 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening de verlaging lager vast te stellen.
5. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R. Scheffer.
HD