[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle- Lelystad van 18 december 2009, 09/691 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 december 2011
Namens appellant heeft mr. M.H.A.J. Slaats, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2011. Voor appellant is verschenen mr. Slaats. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. Wijnberg, werkzaam bij de gemeente Deventer.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 3 november 2008 heeft appellant zich gemeld om op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand naar de norm voor een alleenstaande aan te vragen. Het College heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft appellant op 14 november 2008 een verklaring afgelegd. Bij besluit van 27 november 2008 heeft het College de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen.
1.2. Bij besluit van 30 maart 2009 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 november 2008 ongegrond verklaard op de grond dat appellant met zijn zus [naam zus] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB voert en daarom niet als zelfstandig subject van bijstandsverlening kan worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 maart 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding omdat van wederzijdse zorg van appellant en zijn zus niet kan worden gesproken, maar dat sprake was van een commerciële huurdersrelatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om algemene bijstand de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 3 november 2008 tot en met 27 november 2008.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3. De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat appellant en zijn zus hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen voor elkaar zorgen.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. De Raad wijst onder meer op de verklaring van appellant van 14 november 2008. Appellant heeft verklaard dat hij € 626,-- huur per maand aan zijn zus dient te betalen, dat er geen schriftelijk huurcontract is, dat hij een eigen kamer heeft in de woning waar hij zijn persoonlijke spullen en post bewaart, dat hij zowel een sleutel van de woning als van zijn kamer heeft, dat hij gebruik mag maken van alle faciliteiten van de woning, dat als hij thuis is hij voor beiden kookt, dat ze beiden boodschappen doen, maar dat hij dit door geldgebrek niet meer kan doen. Verder heeft appellant verklaard dat hij als tegenprestatie hand- en spandiensten verricht. Voorts is naar het oordeel van de Raad niet gebleken dat appellant daadwerkelijk huur heeft betaald. Uit de overlegde bankafschriften van appellant blijkt dat in de periode hier van belang slechts een bedrag van € 44,-- aan zijn zus is overgemaakt zonder dat daarbij is aangegeven dat het om huur gaat. In de periode daarna heeft hij in hoogte wisselende bedragen aan zijn zus overgemaakt die niet overeenkomen met de afgesproken huur, die na herberekening € 326,32 bedraagt, en waarbij evenmin is aangegeven dat het om huur gaat. De eerst in bezwaar en hoger beroep overlegde stukken, onder meer een huurcontract en een vaststellingsovereenkomst, brengen de Raad niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze nadien zijn opgemaakt. Dat appellant stelt geen geld te hebben om de huur te betalen, doet aan de vastgestelde feiten niet af. De vermelde feiten en omstandigheden wijzen naar het oordeel van de Raad op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. De Raad verwerpt dan ook de beroepsgrond dat sprake is van een commerciële relatie.
4.6. Dat appellant niet beoogd heeft een gezamenlijke huishouding te voeren maar dat zijn zus hem uit overwegingen van moraal in huis heeft genomen, doet aan het oordeel van de Raad niet af omdat bij de beoordeling van de vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is, de tussen betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daaromtrent en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing moeten blijven.
4.7. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.