[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 oktober 2009, 08/5208
(hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks bestuur van het samenwerkingsverband Aalsmeer-Uithoorn (hierna: Dagelijks bestuur), als rechtsopvolger van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn
Datum uitspraak: 13 december 2011
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het Dagelijks bestuur sinds 1 mei 2009 de taken en bevoegdheden uit in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) die voorheen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeenten Aalsmeer respectievelijk Uithoorn werden uitgeoefend. Hierna zal het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn telkens met Dagelijks bestuur worden aangeduid.
Namens appellant heeft mr. B. Leenders, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 23 september 2011 heeft mr. B.B.A. Willering de Raad bericht dat hij in deze zaak de opvolgend gemachtigde is van kantoorgenoot Leenders.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2011. Namens appellanten is niemand verschenen. Het Dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P.T.T. Verweij, werkzaam bij het samenwerkingsverband Aalsmeer-Uithoorn.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1 oktober 2003 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Om de uitstroom uit de bijstand te bevorderen is appellant, na bemiddeling door de klantmanager, per 1 april 2008 een dienstverband aangegaan met [werkgever]. Hier was hij op vijf dagen per week gedurende vier uur per dag werkzaam. Gelet op de matige taalbeheersing van appellant, zijn gezondheidsproblemen en bij gebrek aan recente werkervaring was het werk zodanig geregeld dat appellant in een vaste ploeg werkte, waarbij de werkzaamheden steeds plaatsvonden in hetzelfde gebouw. Naar aanleiding van klachten van de werkgever, inhoudende dat appellant onder andere onaangepast gedrag vertoonde, zijn eigen gang ging en eerder naar huis ging dan afgesproken, is hij hierop destijds door medewerkers van de gemeente Uithoorn aangesproken. Nadat het gedrag niet veranderde, heeft de werkgever besloten om appellant een andere schoonmaaklocatie aan te bieden, nu voor twee dagen per week met de toezegging van meer uren bij goed gedrag. Appellant heeft dit aanbod echter geweigerd en heeft vervolgens niets meer van zich laten horen bij zijn werkgever, die daarop heeft besloten appellant te ontslaan. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.3. Bij besluit van 25 juni 2008 heeft het Dagelijks bestuur de uitkering van appellant, ingaande 1 juli 2008, tijdelijk verlaagd met 100% gedurende een maand. Aan deze maatregel heeft het Dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond voor de voorziening in het eigen bestaan en dat hij door eigen toedoen geen arbeid heeft weten te behouden.
1.4. Bij besluit van 18 november 2008 heeft het Dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 november 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat hij geen schuld heeft aan het verliezen van zijn arbeid en dat de maatregel niet in verhouding staat tot de hem verweten gedraging. Daarnaast heeft hij vanwege zijn gezinssituatie verzocht om de maatregel te matigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het hier van belang zijnde wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De Raad is, gelet op de onder 1.2 vermelde feiten en omstandigheden, met het Dagelijks bestuur en de rechtbank van oordeel dat appellant door eigen toedoen zijn arbeid niet heeft behouden en daarmee blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef voor de verantwoordelijkheid van het bestaan. Daarbij merkt de Raad op dat appellant zijn stelling, dat hij geen schuld heeft aan het verliezen van zijn arbeid en dat hij het niet eens is met de stelling van de werkgever dat hij zich verwijtbaar gedragen zou hebben, verder niet heeft onderbouwd. Niet gezegd kan worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2. Hieruit vloeit voort dat het College ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was een maatregel op te leggen. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, aanhef en onder 4, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Gemeente Uithoorn 2007 (hierna: Afstemmingsverordening) is het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid gekwalificeerd als een gedraging van de vierde categorie, die ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Afstemmingsverordening leidt tot een verlaging van de bijstand met 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
4.3. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging van appellant, de mate waarin hem die gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert het Dagelijks bestuur aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening de verlaging van de bijstand te matigen.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2011.