[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 oktober 2010, 09/3314 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 december 2011
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2011. Voor appellant is verschenen zijn gemachtigde, mr. Wolter. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A.H. Knigge.
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Appellant heeft op 2 april 2008 een Wajong-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 20 november 2008 heeft het Uwv appellant een Wajong-uitkering toegekend per 2 april 2007, zijnde 1 jaar voor de datum van de aanvraag, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Bij besluit op bezwaar van 10 juni 2009 is het door appellant gemaakte bezwaar tegen de bij dit besluit vastgestelde ingangsdatum van de Wajong-uitkering ongegrond verklaard.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 juni 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Wajong, nu niet kan worden gezegd dat de te late aanvraag appellant niet valt toe te rekenen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de brieven van de schoonvader van appellant van 23 februari 2007 en de e-mail van de zus van appellant die in 2007 is verstuurd niet als eerdere aanvragen zijn op te vatten, nu beide stukken niet zijn gericht aan het Uwv en van de e-mail bovendien de datum van verzending onduidelijk is.
2.1 Appellant heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat er, gezien de specifieke omstandigheden van zijn geval aanleiding is om een verdere terugwerkende kracht te verlenen dan tot april 2007. Appellant heeft op zijn zeventiende een bijstandsuitkering aangevraagd, welke in februari 2006 is geëindigd toen hij ging samenwonen. Appellant verzoekt om toekenning van de Wajong-uitkering met terugwerkende kracht vanaf medio 2006. Hij meent dat de late aanvraag hem niet kan worden verweten en verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Raad van 15 februari 1989 (LJN AK8691) in welke zaak de Raad, onder de destijds geldende wetgeving, heeft overwogen dat in verband met de omstandigheden van het geval, waarbij hij belang hechtte aan onder andere de psychische decompensatie en het analfabetisme bij betrokkene en de rol van de uitvoeringsinstantie, sprake was van een “een bijzonder geval”.
3.1. De Raad overweegt het volgende.
3.2. De bezwaarverzekeringsarts P. Eken heeft in haar rapportage van 8 juni 2009 overwogen dat appellant in de periode na zijn 22-ste jaar (vanaf april 1991) vermoedelijk meerdere malen periodes van psychische decompensatie heeft doorgemaakt, waarin hij op grond van zijn beperkte verstandelijke vermogens en psychische klachten weinig structuur in zijn leven en persoonlijke omstandigheden heeft weten aan te brengen, zodat het plausibel is dat hij in die periodes niet goed in staat is (geweest) om voor zijn eigen belangen op te komen. Uit de diverse rapporten en gegevens die op de hoorzitting naar voren kwamen blijkt echter dat er wel derden in de omgeving van appellant waren op wie hij een beroep kon doen, zoals zijn zus. Deze zus hielp appellant bij het bemiddelen naar hulpverleners, bij financiële problemen en regelde zijn administratie. Appellant heeft ook enkele jaren bij zijn zus in huis gewoond. Sinds 2002 had hij een vaste relatie, in februari 2006 is hij met zijn partner gaan samenwonen. Zijn partner werkte op dat moment als assistent-drogist in een drogisterij. Appellant had dan ook, volgens de bezwaarverzekeringsarts, zijn partner kunnen inschakelen om een aanvraag in te dienen.
3.3. De Raad ziet geen aanleiding tot twijfel aan het standpunt van het Uwv, zoals neergelegd in de bovengenoemde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts. Uit vaste rechtspraak van de Raad over artikel 29, tweede lid van de Wajong blijkt dat de Raad een bijzonder geval aanwezig acht indien de betrokkene terzake van de te late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat door appellant onvoldoende is onderbouwd dat de late aanvraag hem niet kan worden verweten. De Raad acht het niet aannemelijk dat hij in een periode van 20 jaar, sinds maart 1987, niet een beroep op iemand in zijn omgeving heeft kunnen doen om een Wajong-uitkering aan te vragen, voor zover hij niet in staat kon worden geacht zelf een aanvraag in te dienen. In het feit dat het hem destijds wel gelukt is om een bijstandsuitkering aan te (laten) vragen en gedurende langere tijd aan de controleverplichtingen te voldoen, ziet de Raad een bevestiging van zijn oordeel. Ten aanzien van de door appellant genoemde uitspraak van de Raad van 15 februari 1989 overweegt de Raad ten slotte dat het geen met de situatie van appellant vergelijkbaar geval betreft.
3.4. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
3.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en D.J. van der Vos als leden in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2011.