[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 12 januari 2011, 08/1667 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 december 2011
Namens appellant heeft mr. G.H. de Haan, werkzaam bij Klaver Expertise te Cuijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij afzonderlijk schrijven van 15 september 2011 een nadere reactie ingezonden.
Namens appellant zijn de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2011. Voor appellant is verschenen mr. De Haan. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.W.A. Blind.
1.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit van 16 juli 2010 (bestreden besluit).
1.2. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat voor hem met ingang van 16 december 2007 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), daar hij bij aanvang van zijn verzekering op 1 september 2005 reeds volledig arbeidsongeschikt was.
1.3. Met betrekking tot de door appellant bestreden ingangsdatum van de verplichte verzekering, heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat in rechte vast staat dat appellant met ingang van 1 oktober 2002 niet verplicht verzekerd was. De rechtbank heeft daarbij, naar de Raad begrijpt, in aanmerking genomen dat, zoals is overwogen in rechtsoverweging 2.4 van de aangevallen uitspraak, het Uwv bij besluit van 26 augustus 2003 aan appellant heeft meegedeeld dat hij per 1 oktober 2002 niet verzekeringsplichtig was en appellant tegen dat besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
1.4. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant op 1 september 2005 een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met [naam Holding B.V.] waarin is bepaald dat hij met ingang van laatstgenoemde datum voor onbepaalde tijd in dienst treedt bij de werkgever.
1.5. Van een eerdere dienstbetrekking op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat appellant verplicht verzekerd zou zijn, is volgens de rechtbank niet gebleken.
1.6. De rechtbank heeft aldus geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat appellant eerst met ingang van 1 september 2005 verplicht verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank zich ook kunnen verenigen met de weigering appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet WIA, op de grond dat appellant bij aanvang van de verzekering reeds volledig arbeidsongeschikt was. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant, naar door de verzekeringsarts van het Uwv is aangegeven, beperkingen heeft die voortvloeien uit verschillende oorzaken, met name gehoorverlies, letsel toegebracht door een derde in 2001 en een beperkte hartfunctie. Deze problematiek is al vanaf 2001 bekend en gezien het constante beeld van de medische problemen in de jaren voorafgaand aan de datum in geding en het bestaan van de medische problematiek sinds ruim voor de datum waarop appellant bij het bedrijf is gestopt, komt de verzekeringsarts - onder meer - tot de conclusie dat appellant bij aanvang beperkingen had in zijn functionele mogelijkheden.
1.7. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan deze conclusie van de verzekeringsarts te twijfelen. Datzelfde geldt voor de conclusie van de arbeidsdeskundige dat appellant, gegeven de door de verzekeringsarts in aanmerking genomen beperkingen, per 1 september 2005 ongeschikt was voor zijn werkzaamheden als directeur, terwijl voorts bij raadpleging van het Claimbeoordelings- en borgingssysteem per diezelfde datum voor appellant onvoldoende geschikte loondienstfuncties elders vielen te duiden.
1.8. De beschikbare verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige gegevens bieden aldus naar het oordeel van de rechtbank voldoende en ondubbelzinnige indicaties voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid van appellant bij aanvang van de verzekering.
2.1. Appellant houdt in hoger beroep staande dat zijn verzekeringsplicht niet eerst op 1 september 2005 een aanvang heeft genomen, maar al eerder. Hij stelt daartoe primair dat hij op 1 oktober 2002 als werknemer in dienst is getreden bij [naam Holding B.V.] en dat sedertdien sprake is van een doorlopende en ongewijzigde rechtsbetrekking tussen hem en de werkgever.
2.2. Indien dat niet zou kunnen worden gevolgd, moet de aanvang van de verzekering volgens appellant worden bepaald op1 januari 2003, waartoe hij aanvoert dat per die datum sprake is van een relevante wijziging, hieruit bestaande dat de werkgever per 1 januari 2003 is overgegaan tot betaling van loon, waarvan eerder nog geen sprake was.
2.3. Aldus ervan uitgaande dat zijn verzekering - aanzienlijk - eerder een aanvang heeft genomen dan eerst per 1 september 2005, bestrijdt appellant voorts, daarbij onder meer wijzende op de duur van zijn arbeidsverrichting, dat hij reeds bij aanvang van zijn verzekering (volledig) arbeidsongeschikt was.
3.1. Gelet op de in hoger beroep naar voren gebrachte beroepsgronden en mede gelet op het verhandelde ter zitting - waar onder meer de gemachtigde van het Uwv desgevraagd heeft verklaard dat de aanvankelijke beslissing tot terugvordering definitief van de baan is - stelt de Raad in de eerste plaats vast dat het hoger beroep van appellant uitsluitend is gericht tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep tegen het bestreden besluit.
3.2. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad kan zich vinden in de overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank, als neergelegd in de aangevallen uitspraak.
3.3. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad daar nog aan toe dat hij appellant in navolging van de rechtbank in het bijzonder niet volgt in diens als primaire grond staande gehouden opvatting dat zijn verzekering voor de werknemerswetten op 1 oktober 2002 een aanvang heeft genomen, reeds omdat moet worden vastgesteld dat met het besluit van 26 augustus 2003, waartegen van de zijde van appellant geen rechtsmiddelen zijn aangewend, in rechte is komen vast te staan dat hij op die datum niet verplicht verzekerd was voor de Wet WIA. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding zouden kunnen vormen de formele rechtskracht van dat besluit te doorbreken.
3.4. Evenmin slaagt de als subsidiaire grond voorgedragen opvatting van appellant dat de aanvang van zijn verzekering moet worden bepaald tussen 1 oktober 2002 en 1 september 2005. Daartoe overweegt de Raad dat appellant ook in hoger beroep niet erin geslaagd is om aan de hand van toereikende gegevens te onderbouwen dat zich, naar hij stelt, in zijn rechtsbetrekking met [naam Holding B.V.] tussen 1 oktober 2002 en 1 september 2005 een relevante wijziging heeft voorgedaan die ertoe leidt dat vanaf dat tijdstip sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. Dat geldt in het bijzonder ook voor de wijziging die zich volgens appellant zou hebben voorgedaan per 1 januari 2003, als vermeld in rechtsoverweging 2.2. De beschikbare stukken bevatten onvoldoende aanknopingspunten om appellant in zijn stellingen dienaangaande te kunne volgen. Eerst met de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die appellant per 1 september 2005 is aangegaan [naam Holding B.V.] is sprake van een aantoonbare en relevante wijziging in zijn sedert 1 oktober 2002 bestaande rechtsbetrekking met die werkgever.
3.5. Ten slotte is de Raad ook met de rechtbank van oordeel dat de ter beschikking staande verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige gegevens voldoende en ondubbelzinnige indicaties bevatten voor het standpunt van het Uwv dat appellant bij aanvang verzekering op 1 september 2005 reeds volledig arbeidsongeschikt was. Van de zijde van appellant wordt dit in feite ook niet (gemotiveerd) betwist. De opvatting van appellant dat hij bij aanvang van de verzekering nog niet arbeidsongeschikt was, berust op het, blijkens rechtsoverwegingen 3.2 tot en met 3.4 door de Raad verworpen, uitgangspunt van appellant dat zijn verzekering reeds aanzienlijk eerder, per 1 oktober 2002 dan wel per 1 januari 2003, althans per een tijdstip gelegen tussen 1 oktober 2002 en 1 september 2005, een aanvang heeft genomen.
3.6. Uit het overwogene onder 3.1 tot en met 3.5 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2011.