11/2594 en 11/2599 Wajong
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2011, 09/2360 en 10/4700 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 december 2011
Namens appellante heeft mr. F.S.P. Gijsberti Hodenpijl, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gijsberti Hodenpijl. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A.H. Knigge.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van 18 augustus 2010. Bij dat besluit heeft het Uwv, beslissende op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 22 mei 2007, bij welk besluit appellante niet in aanmerking is gebracht voor een uitkering ingevolge de Wajong, op de grond dat zij op en na 5 december 2005 minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
2.2. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergeven, overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende onderzoek hebben gedaan naar de klachten van appellante in december 2005 en later. De psychische en lichamelijke klachten van appellante zijn in samenhang onderzocht, en de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts zijn gebaseerd op de combinatie van klachten die zich bij appellante voordoen. Het onderzoek heeft geleid tot een andere beoordeling in verband met toegenomen fysieke beperkingen (de longklachten van appellante) per 1 januari 2007, in verband waarmee aan appellante uiteindelijk met ingang van 29 januari 2007 een Wajong-uitkering is toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante haar stelling dat zij op 5 december 2005 meer beperkt was dan door de bezwaarverzekeringsarts is aangenomen niet onderbouwd met medische verklaringen.
3.1. Appellante houdt in hoger beroep staande dat aan haar al met ingang van 5 december 2005, en dus niet pas vanaf 29 januari 2007, een Wajong-uitkering dient te worden toegekend. Volgens appellante is ontoereikend onderzoek verricht naar de vraag of de combinatie van haar psychische en lichamelijke klachten niet al eerder, per 5 december 2005, tot een volledige arbeidsongeschiktheid heeft geleid.
3.2. In dit verband wordt door appellante met nadruk erop gewezen dat bij haar al in 2005 sprake was van de diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS) als gevolg van een door haar in 2002 ondergane operatie. In combinatie met haar aanhoudende longklachten leidde deze aandoening volgens appellante ook al in december 2005 tot ernstige beperkingen. De door de verzekeringsartsen van het Uwv aangehouden datum 1 januari 2007 als datum waarop haar volledige arbeidsongeschiktheid een aanvang heeft genomen, wordt door appellante als willekeurig aangemerkt.
4.1. De Raad stelt vooraf vast, gelet op de van de zijde van appellante in hoger beroep aangevoerde gronden en mede gelet op hetgeen daarover namens appellante desgevraagd ter zitting is verklaard, dat het hoger beroep van appellante zich uitsluitend richt tegen de ongegrondverklaring in de aangevallen uitspraak van haar beroep tegen het besluit van 18 augustus 2010, hierna het bestreden besluit.
4.2. De Raad komt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank.
4.3. Daartoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat hij, gelijk de rechtbank, appellante niet volgt in haar opvatting dat door de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende onderzoek is verricht naar het geheel van haar psychische en fysieke beperkingen ten tijde hier van belang en de daaruit voor haar voortvloeiende arbeidsbeperkingen.
4.4. Naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam heeft psychiater J. Groenendijk op verzoek van bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink appellante onderzocht en daarvan verslag uitgebracht bij rapport van 26 november 2009. De Vink heeft vervolgens de in dat rapport vervatte conclusies van Groenendijk betreffende de ten aanzien van appellante gestelde diagnose chronische PTSS en de daaruit voor haar - ook reeds in 2005 - voortvloeiende beperkingen, overgenomen. Niet kan derhalve worden gezegd dat de psychische problematiek van appellante onvoldoende in kaart is gebracht.
4.5. Voor de lichamelijke problematiek van appellante geldt hetzelfde. Het gaat daarbij om haar longklachten. De Vink heeft onder meer kennis genomen van door dr. E.J.M. Weersink, appellantes behandelend longarts, verstrekte informatie. Deze maakt in een schrijven van 14 juli 2008 melding van een bij appellante over de tijd opgetreden afname van haar longfunctie. Deze longfunctie is volgens Weersink nog normaal in 2005, maar is blijkens de bij longfunctie-onderzoek gemeten waarden afgenomen in 2007. In een aan De Vink gericht schrijven van 11 februari 2010 bevestigt Weersink dat in de loop der jaren recidiverende luchtweginfecties bij appellante hebben geleid tot blijvende afwijkingen aan haar longen. Ook met betrekking tot de longklachten is aldus, gegeven de bij de oordeelsvorming betrokken informatie van de behandelend longarts, niet kunnen blijken van aanknopingspunten om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek als ontoereikend te bestempelen.
4.6. Evenmin volgt de Raad, in navolging van de rechtbank, appellante in de opvatting dat zij al vanaf december 2005 zodanig beperkt is te achten dat zij vanaf dat tijdstip als volledig arbeidsongeschikt had moeten worden aangemerkt.
4.7. Uit het rapport van De Vink van 21 december 2009/19 februari 2010, de door hem met betrekking tot de datum 5 december 2005 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), waarin diverse beperkingen zijn opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, en het rapport van De Vink van 15 juni 2011, komt genoegzaam naar voren dat (ook al) bij de vaststelling van de voor appellante op 5 december geldende belastbaarheid rekening is gehouden met voor haar uit de chronische PTSS voortvloeiende beperkingen. De Raad heeft geen objectief-medische aanknopingspunten voor het oordeel dat dit op onvoldoende wijze zou zijn gebeurd.
4.8. Tevens is in de FML rekening gehouden met de longklachten van appellante, in die zin dat door De Vink expliciet is ingestemd met de zienswijze van een collega verzekeringsarts dat reeds per 5 december 2005 een (extra) beperking aangewezen was ten aanzien van blootstelling aan prikkelde stoffen/gassen/dampen. Evenwel is appellante volgens De Vink, gelet op de door de behandelend longarts verstrekte informatie, pas vanaf 1 januari 2007 fysiek extra beperkt te achten - op het aspect ureninzetbaarheid - in verband met de vanaf dat tijdstip afgenomen longfunctie en daardoor optredende longinfecties. Dit wordt nog eens nader uiteengezet in het bij het verweerschrift gevoegde rapport van 15 juni 2011. De Raad heeft in de beschikbare medische gegevens geen aanwijzingen aangetroffen die appellante steunen in haar eigen opvatting dat haar longfunctie al eerder dan per 1 januari 2007 relevant zou zijn afgenomen.
4.9. Het overwogene onder 4.3 tot en met 4.8 leidt tot de conclusie dat geen aanleiding bestaat om de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. Daarvan uitgaande bestaat evenmin aanleiding om de in het bestreden besluit neergelegde weigering aan appellante van een Wajong-uitkering per 5 december 2005 rechtens niet juist te achten.
4.10. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2011.