T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellant] en [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 december 2009, 08/4520 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 december 2011
Namens appellanten heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 1 november 2011, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 8 oktober 1978 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellant regelmatig werd gesignaleerd als de bestuurder van een camper met het kenteken [nummer] welke een aanzienlijke waarde zou vertegenwoordigen, hebben sociaal rechercheurs van de sector Sociale Zaken van de gemeente Tilburg (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Bij dit onderzoek heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, een waarneming verricht bij de woning van appellanten, onder leiding van een rechter-commissaris de woning van appellanten doorzocht, de Rijksdienst voor Wegverkeer, Suwinet en de Belastingdienst geraadpleegd, informatie bij derden ingewonnen, een getuige gehoord en appellanten en hun vier kinderen verhoord. Uit dit onderzoek is - kort gezegd - gebleken dat appellant eigenaar is van een drietal Wurlitzer jukeboxen die een waarde hebben van in totaal € 34.500,--, en dat appellant vanaf 2005 een drietal campers, een trike, een camrecorder en parket heeft aangekocht met een totale waarde van € 43.549,--. Voorts heeft appellant verklaard dat de door hem opgegeven inkomsten uit het draaien van zijn orgel in de binnenstad van [gemeente] onjuist zijn. Ten slotte is appellant in het bezit van een drietal draaiorgels waarvan de waarde een substantieel vermogen vertegenwoordigt. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport uitkeringsfraude van
15 mei 2008, waarbij de verhoren zijn vastgelegd in processen-verbaal.
1.3. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 20 mei 2008 de bijstand met ingang van 1 april 2008 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant een onjuiste opgave heeft gedaan van zijn inkomsten waardoor het recht niet langer kan worden vastgesteld en beschikt over vermogen ver boven het vrij te laten bescheiden vermogen. Bij besluit van 6 juni 2008 heeft het College de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2008 ingetrokken op de grond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant gedurende die periode het bezit van diverse vermogensbestanddelen in de vorm van meerdere jukeboxen, meerdere draaiorgels, campers, een trike en contant geld heeft verzwegen en daarnaast onjuiste informatie heeft verstrekt omtrent de door hem genoten inkomsten uit het orgeldraaien. Bij dit besluit heeft het College ook de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2008 van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 142.098,79.
1.4. Bij besluit van 7 augustus 2008 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 20 mei 2008 en 6 juni 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat uit het besluit van 7 augustus 2008 niet kan worden opgemaakt dat er bij de terugvordering rekening is gehouden met de door hem wel opgegeven en reeds op de uitkering in mindering gebrachte bedragen die hij heeft ontvangen voor het orgeldraaien. Appellanten zetten dan ook vraagtekens bij de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Daarnaast hebben appellanten aangevoerd dat, nu het College op de hoogte was van de activiteiten van appellant en al die jaren genoegen heeft genomen met zijn opgave zonder iets te ondernemen, het van een bijzondere hardheid getuigt als de (volledige) terugvordering gehandhaafd blijft. Ten slotte is het appellanten niet duidelijk hoe het College tot de conclusie is gekomen dat zij over teveel vermogen zouden beschikken, althans over vermogen dat uit zou stijgen boven de grens van het bescheiden vrij te laten vermogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College in zijn besluit van 20 mei 2008 de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Mede gelet op het intrekkingsbesluit van het College van 6 juni 2008 betekent dit dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 juli 1997 tot en met 20 mei 2008 (hierna: beoordelingsperiode).
4.2. Niet in geschil is dat appellant in de beoordelingsperiode gelden heeft ontvangen bij het orgeldraaien. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gelden die appellant heeft ontvangen bij het orgeldraaien, niet zijn aan te merken als giften, zoals appellanten stellen, maar als inkomsten uit arbeid als zelfstandige. Die gelden zijn immers niet verkregen zonder enige relatie met de als wederdienst geproduceerde muziek. Appellant bestrijdt niet dat hij deze gelden niet volledig bij de gemeente heeft opgegeven. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze gelden van invloed konden zijn op de hoogte van de bijstand. Dat appellant zich daarvan bewust was, blijkt ook uit het feit dat hij van een deel van de ontvangen gelden wel opgave heeft gedaan op de daartoe bestemde inkomstenformulieren. Door de ontvangen gelden niet volledig op te geven bij het College, hebben appellanten niet voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 2 augustus 2011, LJN BR4028) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten daarin niet zijn geslaagd. Vaststaat dat appellanten geen deugdelijke boekhouding hebben bijgehouden van de uit het orgeldraaien ontvangen gelden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gevolgen van het risico dat appellanten daarmee hebben genomen, dat de omvang van hun inkomsten achteraf niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, voor hun rekening dient te blijven.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, was het College bevoegd om de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 1997 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Appellanten hebben de wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Daarmee is gegeven dat het College bevoegd was de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2008 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellanten terug te vorderen. De Raad ziet in de door appellanten aangevoerde omstandigheden geen grond om te oordelen dat er voor het College aanleiding had moeten bestaan de terugvordering te matigen of daarvan geheel af te zien. Het College heeft steeds in overeenstemming met de daarvoor geldende regels de door appellanten opgegeven inkomsten uit het orgeldraaien met de bijstand verrekend. Eerst naar aanleiding van de hiervoor onder 1.2 genoemde melding bestond er voor het College aanleiding om nader onderzoek te doen naar de juistheid van de opgave van appellanten. Anders dan appellanten kennelijk menen, is onder deze omstandigheden van een verwijtbaar stilzitten bij het College geen sprake.
4.6. Gelet op het vorenstaande kan buiten bespreking blijven of het College aan de intrekking en terugvordering van de bijstand ook ten grondslag heeft mogen leggen dat appellanten het bezit van diverse vermogensbestanddelen hebben verzwegen en dat als gevolg daarvan het recht niet is vast te stellen.
4.7. Met betrekking tot de hoogte van de terugvordering overweegt de Raad dat in de uitnodiging voor de zitting bij de Raad het College onder meer is verzocht inzicht te verschaffen in de totstandkoming van het bedrag van de terugvordering en aan te geven of daarbij rekening is gehouden met de opgegeven inkomsten. De Raad stelt vast dat het College aan dit verzoek geen gehoor heeft gegeven. Nu een dergelijk inzicht ook niet uit de gedingstukken kan worden verkregen, kan ook de Raad niet vaststellen of het bedrag van de terugvordering op de juiste wijze is berekend. In zoverre ontbeert het bestreden besluit ten aanzien van de terugvordering een deugdelijke motivering en komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit miskend zodat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven.
5. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 7 augustus 2008, ziende op de opbouw van het terug te vorderen bedrag, niet in stand gelaten worden en kan de Raad, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.7 is overwogen, evenmin zelf in de zaak voorzien. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen alsnog inzicht te verschaffen in de totstandkoming van het bedrag van de terugvordering en aan te geven of daarbij rekening is gehouden met de opgegeven inkomsten en aldus het gebrek in dat besluit te herstellen.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 7 augustus 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.