[Appellant 1] en [Appellant 2], h.o.d.n. [naam maatschap] te [vestigingsplaats] (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 september 2009, 08/7832 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 december 2011
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. F.A. Hoveyn, werkzaam bij Burad te Gouda. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Als uitvloeisel van een bij appellanten uitgevoerde looncontrole, waarover de Belastingdienst op 25 september 2007 rapport heeft uitgebracht, zijn aan appellanten correctienota’s over de premiejaren 2004 en 2005 opgelegd. Het Uwv was tot de conclusie gekomen dat werknemers ten onrechte niet als verplicht verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet (Zfw) zijn aangemerkt. Namens appellanten is bezwaar gemaakt tegen de correctienota’s voor de werknemers [werknemer 1], [werknemer 2], [werknemer 3] en [werknemer 4]. Dat bezwaar is bij besluit van 22 april 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 22 april 2008 ongegrond verklaard. Appellanten zijn er volgens de rechtbank niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de desbetreffenden vanaf januari 2003 een zodanig hoog vast loon verdienden dat de loongrens werd overschreden.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In hoger beroep zijn in essentie de gronden herhaald die ook in beroep naar voren zijn gebracht. Ter zitting hebben appellanten voorts aangevoerd dat het Uwv het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of voor de werknemers [werknemer 1], [werknemer 2], [werknemer 3] en [werknemer 4] een verzekeringsplicht geldt ingevolge de Zfw. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of appellanten aan de hand van objectieve verifieerbare gegevens voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat tussen appellanten en de hiervoor genoemde medewerkers loonafspraken zijn gemaakt als door appellanten gesteld. Appellanten hebben betoogd dat met die werknemers aanvankelijk een garantieloon onder de Zfw-grens was overeengekomen, maar dat deze loonafspraak in januari 2003 was gewijzigd en dat dit tot gevolg heeft gehad dat het garantieloon nadien boven die grens is gekomen. Daarom zijn de in geding zijnde correctienota’s ten onrechte opgelegd volgens appellanten.
4.2. Het systeem van de verzekeringsplicht ingevolge de Zfw houdt in dat een werknemer in de zin van de Ziektewet voor de Zfw verzekerd is, tenzij zijn loon hoger is dan de in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Zfw genoemde loongrens. In het vierde lid van dit artikel wordt het loongrensloon omschreven als "overeengekomen vaste, naar tijdsruimte en in geld vastgestelde uitkering". Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad - zie bijvoorbeeld CRvB 10 februari 2005, LJN AS7467 - kan loon slechts als loongrensloon in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Zfw worden aangemerkt, indien het een vast karakter heeft en kan worden herleid tot een jaarloon. Voorts betekent overeengekomen vast loon dat het loon niet alleen feitelijk moet zijn uitbetaald, maar ook als vast loonbestanddeel deel moet hebben uitgemaakt van de overeenkomst die tussen appellanten en de medewerker is gesloten.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het salaris van genoemde medewerkers bestaat uit een vast - gegarandeerd - deel en een variabel deel. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat partijen loonafspraken hebben gemaakt als gesteld. Appellanten hebben vergeefs betoogd dat ten tijde van indiensttreding een salaris van de genoemde medewerkers onder de Zfw-grens was overeengekomen, echter dat betreffende afspraken in januari mondeling gewijzigd zijn. Appellanten hebben ter onderbouwing van dit standpunt geen objectief verifieerbare gegevens overgelegd. Aan de ter zitting voorgelezen verklaringen van [werknemer 3] en [werknemer 2] kan bij gebreke van dergelijke gegevens geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, reeds ook omdat ook hieruit niet ondubbelzinnig en eenduidig blijkt dat die loonafspraken in 2003 zijn gemaakt. Appellanten betogen voorts vergeefs dat de geprognosticeerde omzet de basis voor het vast overeengekomen loon vormt en aldus gezien moet worden als garantieloon. Uit het rapport van de Belastingdienst van 25 september 2007 blijkt dat de fysiotherapeuten een voorschot ontvangen dat bepaald wordt op basis van een begroting van de toekomstige omzet. Per kwartaal vindt achteraf een berekening plaats op basis van de werkelijke omzet. In de ingebrachte salarisspecificatie wordt gesproken van “voorschot”. Dit valt niet te rijmen met het principe van garantieloon, waarvoor geldt dat dit inkomen betreft waarop men ongeacht de omzet recht heeft. Met het begrip vast loon is voorts niet te verenigen dat bij het niet realiseren van de overeengekomen omzet een plicht tot terugbetaling bestond. Dat dit laatste - anders dan appellanten hebben betoogd - het geval was, blijkt uit een ingebrachte salarisspecificatie van [werknemer 4] (periode 0101-3006).
4.4. Ter zitting hebben appellanten gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheid-, vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel, alsmede dat het genomen is in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Deze grieven slagen niet. De Raad ziet geen strijdigheid met het rechtszekerheidsbeginsel nu de door appellant daartoe ingeroepen grond, dat de toepasselijke regelgeving moeilijk te begrijpen is en te stringent is uitgelegd door de rechtbank, als feitelijk onjuist moet worden beschouwd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt nu het Uwv op geen enkele wijze in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt. Het gelijkheidsbeginsel is vergeefs ingeroepen nu appellanten geen enkel rechtens vergelijkbaar geval hebben genoemd, zodat niet is na te gaan of zich ten aanzien van hen een verboden discriminatie heeft voorgedaan. Van strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht is voorts geen sprake nu het Uwv een juiste uitleg heeft gegeven aan de in geding zijnde wettelijke bepalingen en hem overigens bij die uitvoering daarvan geen beleidsvrijheid toekomt.
4.5. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het Uwv zich bij het besluit van 22 april 2008 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werknemers [werknemer 1], [werknemer 2], [werknemer 3] en [werknemer 4] in de jaren in geding verplicht verzekerd waren ingevolge de Zfw.
4.6. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2011.