de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, thans de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 september 2010, 09/4477 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 8 december 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Timmer-van Dishoeck, bijgestaan door H.A.J.J. Meulenbroek, beiden werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten (Klpd). Betrokkene is verschenen.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (als beheerder van het Klpd), is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Veiligheid en Justitie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van appellant, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene is per 1 juni 2004 bij het Klpd in tijdelijke dienst getreden bij wijze van proef in de rang van hoofdagent, schaal 7. Na een succesvolle sollicitatie naar de functie van senior politiemedewerker met de rang van brigadier, schaal 8, is betrokkene met ingang van 1 mei 2005 in deze functie werkzaam geweest. Eind mei 2005 is betrokkene meegedeeld dat in verband met verkregen informatie van zijn - op dat moment nog niet in een besluit neergelegde - benoeming tot brigadier in schaal 8 werd afgezien. Voorts is besloten zijn tijdelijke aanstelling per 1 juni 2005 niet te verlengen, omdat hij bij aanstelling geen opening van zaken zou hebben gegeven over een eerder strafontslag bij een ander politiekorps. Dit besluit is gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 2005.
2.2. De Raad heeft bij uitspraak van 10 juli 2008, LJN BD8524, het besluit van 12 oktober 2005 niet in stand gelaten. De Raad heeft als vaststaand aangenomen dat betrokkene tijdens zijn proeftijd uitstekend had gefunctioneerd en was verder van oordeel dat niet kon worden staande gehouden dat betrokkene bij zijn indiensttreding bij het Klpd onvoldoende opening van zaken had gegeven over het eerder verleende strafontslag. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft appellant bij besluit van 29 september 2008 aan betrokkene per 1 juni 2005 een vaste aanstelling verleend in de functie van allround politiemedewerker in schaal 7. Daaraan heeft appellant toegevoegd dat betrokkene niet, zoals door hem was verzocht op 18 augustus 2008, werd aangesteld als senior politiemedewerker in schaal 8. De vaste aanstelling is door de rechtbank Arnhem bij uitspraak van 14 mei 2009, 08/5081 en 08/5284 in stand gelaten en het besluit betrokkene geen benoeming in schaal 8 te verlenen heeft de rechtbank aangemerkt als primair besluit. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.3. De weigering betrokkene in schaal 8 aan te stellen heeft appellant vervolgens gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 30 september 2009 (hierna: bestreden besluit). Daaraan is onder meer ten grondslag gelegd dat betrokkene slechts zeer kort in een schaal 8 functie werkzaam is geweest, dat er destijds een aangifte tegen betrokkene van bedreiging was gedaan waardoor het nooit tot een officiële benoeming is gekomen. Het sepot van die aangifte medio 2007 maakt dat niet anders volgens appellant. Gelet op het feit dat betrokkene al lang niet werkzaam is geweest als politiemedewerker wenst appellant eerst zijn functioneren in een schaal 7 functie nader te beoordelen alvorens tot een benoeming in schaal 8 zou kunnen worden overgegaan. Tot slot is overwogen dat er thans, ten tijde van het bestreden besluit, geen vacatures zijn voor de functie van senior politiemedewerker in schaal 8.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het door betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het primaire besluit tot weigering van benoeming in schaal 8 herroepen. Zelf voorziend heeft de rechtbank betrokkene met ingang van 1 juni 2005 een vaste aanstelling verleend in de functie van senior politiemedewerker in schaal 8 bij de Dienst Spoorwegpolitie van het Klpd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
4.1. De Raad onderschrijft de als beroepsgrond naar voren gebrachte stelling van appellant dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte de terughoudende toetsingsmaatstaf behorende bij toepassing van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehanteerd. Er is geen sprake van een eerdere (impliciete) weigering betrokkene alsnog in een schaal 8 functie te benoemen. Gelet op de uitkomst van die toetsing en die van de toetsing door de Raad heeft dit echter geen gevolgen voor de aangevallen uitspraak, zoals uit de navolgende overwegingen zal blijken.
4.2. De Raad is van oordeel dat betrokkene, ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 10 juli 2008, gebracht moest worden in de positie die hij innam voordat het bij die uitspraak vernietigde besluit werd genomen. Door betrokkene met terugwerkende kracht een vaste aanstelling te verlenen in schaal 7 is aan die eis grotendeels voldaan. Nog geen recht was gedaan aan het feit dat betrokkene destijds een succesvolle sollicitatie naar een functie in schaal 8 achter de rug had, als zodanig ook al werkzaam was en er op mocht vertrouwen dat daadwerkelijk een benoemingsbesluit zou volgen. Uit genoemde uitspraak van de Raad volgt verder dat aan die benoeming - evenmin als aan het beëindigen van het tijdelijk dienstverband - niet (meer) in de weg kan staan het verwijt dat betrokkene een onjuiste voorstelling van zaken had gegeven bij indiensttreding bij het Klpd. De Raad achtte dat argument immers ondeugdelijk. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat ook het feit dat in mei 2005 sprake was van een aangifte wegens bedreiging tegen betrokkene, dit hem ten tijde van het thans bestreden besluit niet meer kan worden tegengeworpen. Immers medio 2007 is duidelijk geworden dat er een sepot heeft plaatsgevonden. Zoals de rechtbank heeft overwogen moet achteraf worden vastgesteld
- en dat had appellant dus ook moeten doen - dat het uitstel van de formele benoeming in schaal 8 onterecht is geweest. Het gerechtvaardigde vertrouwen dat betrokkene in zijn benoeming mocht hebben had appellant dan ook naar aanleiding van het verzoek van 18 augustus 2008 dienen te honoreren. Dat ten tijde van het bestreden besluit geen vacatures voorhanden waren in een schaal 8 functie kan betrokkene niet worden tegengeworpen en komt voor risico van appellant. Appellant is immers verantwoordelijk voor zijn onjuiste besluitvorming.
4.3. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt, zij het met verbetering van gronden.
4.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat van zodanige kosten niet is gebleken.
4.5. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, door betrokkene gedaan bij verweerschrift in hoger beroep, wijst de Raad af. Niet omdat dit verzoek te laat zou zijn gedaan, zoals namens appellant is bepleit, maar omdat de Raad van oordeel is dat sinds het indienen van het bezwaarschrift (op 7 november 2008) tegen de weigering betrokkene alsnog te benoemen in een schaal 8 functie nog geen vier jaren zijn verstreken. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat met het indienen van het verzoek op 18 augustus 2008 een nieuwe procedure is aangevangen.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 448,-.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2011.