07/2077 CSV en 07/2083 CSV
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 maart 2007, 05/2423 en 05/2424 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 december 2011
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.L.M. van Gastel, advocaat te Geldrop, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 21 oktober 2011, waar appellant - zoals vooraf was bericht - niet is verschenen. Ook namens het Uwv is niemand verschenen
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Uit de beschikbare gegevens, zoals die naar voren komen uit het dossier, was het bestuur van [naam B.V. 1] i.o. tot 29 juni 1998 opgedragen aan [naam B.V. 2], waarvan appellant sinds 1 januari 1988 - enig aandeelhouder en, sinds 1 januari 1984, tevens enig bestuurder was. Op 29 juni 1998 is [naam B.V. 1] opgericht. Blijkens het uittreksel uit Handelsregister van de Kamer van Koophandel was appellant, via [B.V. 2], sinds 29 juni 1998 daarvan bestuurder. Op 3 februari 1999 is aan de rechtsvoorganger van het Uwv gemeld dat [naam B.V. 1] niet in staat is de verschuldigde premies te betalen. Op 24 maart 1999 is het faillissement uitgesproken.
2.2. Bij besluit van 20 juni 2005 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 september 2001, waarbij appellant in zijn hoedanigheid van bestuurder van [naam B.V.1] i.o. op grond van art. 16c, eerste lid, onder c, van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld is voor de door [naam B.V.1 ] i.o. over het jaar 1997 en over de periode 1 januari 1998 tot 29 juni 1998, verschuldigde maar onbetaald gebleven premies sociale werknemersverzekeringswetten, ten bedrage van f 71.946,33 (€ 32.647,82).
2.2. Bij besluit van eveneens 20 juni 2005 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 september 2001, waarbij hij op grond van artikel 16d, eerste lid, van de CSV hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [naam B.V.1 ] verschuldigde, doch niet betaalde premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten over de periode 29 juni 1998 tot 30 november 1998, ten bedrage van f 37.549,10 (€ 17.039,04).
3. Bij aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
4.1. Appellant heeft de uitspraak gemotiveerd bestreden. In beide gedingen heeft hij aangevoerd dat hij in de bezwaarprocedure ten onrechte niet is gehoord. Voorts heeft hij naar voren gebracht dat het Uwv in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door ruim vier jaar na ontvangst van de bezwaarschriften en zonder appellant hierover te informeren, alsnog twee besluiten op bezwaar te nemen. Door zolang te wachten is de redelijke termijn geschonden en dienen de bestreden besluiten vernietigd te worden.
4.2. Met betrekking tot de hoofdelijke aansprakelijkstelling op grond van artikel 16c, eerste lid, onder c, van de CSV voert appellant aan dat hij ten onrechte als feitelijke bestuurder van [naam B.V. 1] i.o. hoofdelijk aansprakelijk is gesteld. Appellant geeft aan dat niet hij, maar [v/d B.], via diens persoonlijke vennootschap [naam Holding] en [v. D.], de feitelijke uitvoering van het bestuur hadden aangezien zij beiden ten opzichte van appellant een meerder-heidsbelang hadden in de op te richten B.V. Voorts is aangevoerd dat na oprichting van [Leasing B.V. 1] op 29 juni 1998, de nieuw opgerichte B.V. alle rechtshandelingen van de voordien op te richten B.V. heeft bekrachtigd waaronder ook de ontstane schulden. Aldus bestaat geen hoofdelijke aansprakelijkheid meer voor appellant.
4.3. Met betrekking tot de hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 16d, eerste lid, van de CSV heeft appellant aangevoerd dat, nadat [naam B.V. 1] was opgericht op 29 juni 1998, hij slechts acht dagen als bestuurder heeft gefunctioneerd omdat appellant op 8 juli 1998 door de algemene vergadering van aandeelhouders (AVA) als bestuurder is geschorst. Vanaf deze datum is [d. P.] als interim-manager met algehele volmacht aangesteld zodat appellant vanaf 8 juli 1998 niet meer hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor onbetaald gelaten premies. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant in hoger beroep een tussenarrest van 11 augustus 2009 (zaaknr. HD 103.004.082), van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch overgelegd. Daarin is het Hof in overweging 4.1.1 uitgegaan van appellants schorsing op 8 juli 1998 als bestuurder. Indien niet wordt uitgegaan van deze schorsing, heeft appellant gemotiveerd bestreden dat de ontstane premieschuld te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur gedurende zijn bestuursperiode. Tot slot heeft appellant, evenals in bezwaar en beroep, ook thans in hoger beroep verzocht om aanhouding van deze gedingen ten einde de uitkomst af te wachten in een civiele procedure die de curatoren van de, inmiddels failliete, [naam B.V. 1] tegen appellant hebben aangespannen.
5. De Raad overweegt ten aanzien van de in hoger beroep aangevoerde gronden als volgt.
5.1. Op grond van artikel 18a van de CSV is het Uwv - in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - alleen gehouden appellant te horen op diens verzoek. Onder de gedingstukken bevindt zich een afschrift van de bijlage van onder meer het primaire besluit van 11 september 2001. Uit deze bijlage blijkt dat indien men van de mogelijkheid om de bezwaren op een hoorzitting toe te lichten, gebruik wil maken, men dit in het bezwaarschrift uitdrukkelijk dient aan te geven. Nu een dergelijk verzoek in de gedingstukken ontbreekt, kan door het Uwv worden afgezien van het houden van een hoorzitting.
5.2. De grond betreffende de overschrijding van de beslistermijn door het Uwv slaagt evenmin. Uit de gedingstukken blijkt dat in beide gedingen vanaf het moment van indiening van de bezwaarschriften tot in de hoger beroepsprocedure, in diverse geschriften namens appellant om aanhouding van de procedure is verzocht om de uitkomst in de civiele procedure die de curatoren van het inmiddels failliete [naam B.V. 1] tegen appellant hebben aangespannen, af te wachten. Dat het Uwv eerst op 20 juni 2005 de bestreden besluiten heeft genomen, is in overwegende mate veroorzaakt door de processuele houding van appellant. Vanwege deze houding is er naar het oordeel van de Raad geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
5.3. Ten aanzien van de hoofdelijke aansprakelijkstelling op grond van artikel 16c, eerste lid, onder c, van de CSV stelt de Raad voorop dat het minderheidsbelang van appellant in [Leasing B.V.], evenals de rechtbank heeft geoordeeld, er niet aan in de weg staat dat hij als bestuurder van deze vennootschap in oprichting wordt aangemerkt. Nu appellant derhalve tot 29 juni 1998 bestuurder was van [naam B.V. 1] i.o., is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 16c, eerste lid, aanhef en onder c, van de CSV, zodat appellant op juiste gronden hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de over voornoemde periode verschuldigde en onbetaald gebleven (voorschot)premie. De niet nader onderbouwde stelling namens appellant dat de rechtshandelingen naderhand door [naam B.V. 1] na oprichting zouden zijn bekrachtigd, brengt niet met zich mee dat hoofdelijke aansprakelijkheid van appellant op grond van artikel 16c van de CVS zou kunnen afstuiten. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, dient te worden bevestigd.
5.4. Met betrekking tot de hoofdelijke aansprakelijkstelling op grond van artikel 16d, eerste lid, van de CSV overweegt de Raad als volgt. Het bestreden besluit 2 berust op een onderzoek van de looninspecteur bestaande uit een door hem ingevulde Vragenlijst WBA van 2 april 2001 waarbij een viertal bijlagen is gevoegd: een vierde openbaar voortgangsverslag curatoren van 16 maart 2001 (met bijlagen), een proces-verbaal van de Politie Brabant-Zuidoost van 28 januari 1999, een rapport onderzoek leaseportefeuille [Leasing] en een rapport Efficiëntie-onderzoek contractadministratie. Het Uwv heeft vervolgens een aantal onvolkomenheden in de bedrijfsvoering geconstateerd op grond waarvan kennelijk onbehoorlijk bestuur van de zijde van appellant wordt aangenomen. Hoewel de Raad het Uwv kan volgen in diens stelling dat bij [naam B.V.1] , zoals blijkt uit de onvolkomenheden opgesomd in het bestreden besluit 2, sprake is geweest van een minder zorgvuldige en minder verantwoorde bedrijfsvoering dan aangewezen was geweest, zijn naar het oordeel van de Raad in de motivering van het bestreden besluit 2 onvoldoende verifieerbare en controleerbare aanknopingspunten aangetroffen voor een aanwijsbaar causaal verband tussen het (onbehoorlijk) handelen van appellant als bestuurder en het niet voldoen van premienota’s van de vennootschap over de periode hier in geding.
Daarnaast is de Raad er niet van overtuigd geraakt dat appellant gedurende de gehele periode van hoofdelijke aansprakelijkstelling, als bestuurder heeft gefunctioneerd. De Raad wijst op de stelling van appellant dat hij op 8 juli 1998, acht dagen na de oprichting van de vennootschap, door de AVA als bestuurder zou zijn geschorst waarna [d. P.] als interim-manager het bestuur op zich heeft genomen. Uit de stukken blijkt dat deze stelling van appellant niet zonder grond is nu [d. P.] daadwerkelijk als interim-manager is opgetreden en voorts ook het Hof ’s-Hertogenbosch in zijn meergenoemd tussenarrest van 11 augustus 2009, uitgaat van appellants schorsing op 8 juli 1998 als bestuurder van de vennootschap. Deze omstandigheden leiden ertoe dat, mede gelet op de aan een belastend besluit als het onderhavige te stellen zorgvuldigheids- en motiveringseisen, het Uwv naar het oordeel van de Raad niet voldaan heeft aan de eis voldoende aannemelijk te maken dat het onbetaald laten van de premienota’s toe te schrijven is aan het aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur over de periode 29 juni 1998 tot 30 november 1998. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.5. Overweging 5.4 brengt mee dat het hoger beroep met betrekking tot het bestreden besluit 2 slaagt en dat dit besluit en de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het bestreden besluit 2, dienen te worden vernietigd.
De Raad overweegt voorts dat mede gelet op het tijdsverloop, niet meer valt te verwachten dat het vastgestelde motiveringsgebrek op basis van de beschikbare gegevens in retrospectie bezien, nog hersteld kan worden. Daarom ziet de Raad tevens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit van 11 september 2001 te herroepen, nu dit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust.
6. De Raad acht tot slot termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Aangezien het beroep en het hoger beroep zijn ingesteld vòòr 1 oktober 2009, de datum van inwerkingtreding van het Koninklijk Besluit van 4 september 2009, Stb. 2009, 375 waarbij de in die bijlage genoemde bedragen zijn verhoogd, heeft op grond van artikel II van dat Koninklijk Besluit hier als uitgangspunt te gelden een bedrag van € 322,-- per proceshandeling in een zaak van gemiddeld gewicht. De proceskosten worden begroot op € 644,-- (2 punten) in beroep en op € 483,-- (1,5 punt) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het bestreden besluit 1;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het bestreden besluit 2;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit 2;
Herroept het primaire besluit van 11 september 2001;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.127,-- te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2011.