[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 september 2010, 10/744 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 november 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2011. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde [naam gemachtigde]. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, die verwikkeld was in een echtscheidingsprocedure, heeft op 16 oktober 2009, na het buiten behandeling stellen van een eerdere aanvraag, opnieuw een aanvraag om bijstand gedaan met ingang van 4 augustus 2009.
1.2. Bij besluit van 1 december 2009, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 1 juli 2010, heeft het College appellante met ingang van 25 september 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend in de vorm van een geldlening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 1 juli 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellante eerst met ingang van 25 september 2009 duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, H. [K.]. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante in de periode van 4 augustus 2009 tot 25 september 2009 nog gehuwd was met H. [K.] en dat zij samen in de echtelijke woning woonden.
3. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist. Zij houdt staande dat de echtelijke samenleving reeds op 4 augustus 2009 verbroken was. Vanaf dat moment voorzag haar echtgenoot niet meer in haar levensonderhoud en moest zij hiervoor geld lenen. Appellante heeft verwezen naar een op 20 augustus 2009 gedateerde brief van haar advocaat en een aanvraag van gelijke datum bij de Raad voor Rechtsbijstand om een Toevoeging Civiel, betrekking hebbend op de echtscheidingszaak, om aan te tonen dat zij begin augustus de intentie had om te scheiden van haar echtgenoot. De intentie blijkt volgens haar mede uit het feit dat zij in februari 2009 een woonpas heeft aangevraagd, waarmee zij kon reageren op huurwoningen in de regio Rijnmond. Appellante heeft erop gewezen dat zij schulden heeft moeten maken doordat zij eerst in december 2009 bijstand heeft ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante in de periode van 4 augustus 2009 tot 25 september 2009 duurzaam gescheiden leefde van [K.] en gedurende die periode als een zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd.
4.2. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante en [K.] in de periode van 4 augustus 2009 tot 25 september 2009 niet duurzaam van elkaar gescheiden leefden. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid. De aangevoerde beroepsgronden brengen de Raad niet tot een ander oordeel. Uit de aanvraag van appellante voor een woonpas en het inroepen van rechtshulp van een advocaat voor de echtscheiding blijkt dat appellante de intentie had om te scheiden van [K.]. Feitelijk was er echter geen sprake van een verbreking van de echtelijke samenleving aangezien de echtgenoten nog in dezelfde woning woonden. De omstandigheden dat appellante niet werd onderhouden door [K.] en schulden heeft moeten maken omdat pas in december 2009 de eerste bijstandsuitkering aan haar is uitbetaald, maken dit niet anders.
4.4. Dit betekent dat appellante gedurende de onder 4.1 vermelde periode niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd. Het College heeft appellante terecht eerst met ingang van 25 september 2009 bijstand toegekend.
4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.