[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2010, 09/3 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 december 2011
Namens appellante heeft mr. M.A.E. Bol, werkzaam bij Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2011. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M. Sluijs.
1.1. Bij besluit van 25 april 2008 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 26 juni 2008 ingetrokken, omdat per die datum de arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% bedraagt. Dit besluit berust op de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 12 december 2007 en de arbeidskundige rapportage van 15 april 2008.
1.2. In de verzekeringsgeneeskundige rapportage is onder diagnose – voor zover hier van belang – vermeld dat sprake is van aspecifieke nekpijn, onderarmklachten, adipositas, status na aspecifieke rugpijn en een pijnstoornis.
In de verzekeringsgeneeskundige rapportage is voorts vermeld dat bij onderzoek wel aandoeningen zijn vastgesteld, maar geen beperkingen. Op basis van deze aandoeningen heeft de verzekeringsarts te kennen gegeven dat er wel beperkingen zijn aangewezen. Deze beperkingen heeft hij als volgt omschreven: ”geen langdurig toetsengebruik, geen zware schroefbewegingen, lichte beperking voor tillen en dragen”. Appellante dient voorts de inrichting van haar werkactiviteiten te kunnen afwisselen en er geldt een lichte beperking voor dezelfde stand van het hoofd. Ten slotte heeft de verzekeringsarts vermeld dat de inrichting van de werkactiviteiten van appellante afwisselend dient te zijn.
1.3. In de arbeidskundige rapportage is – kort samengevat – vermeld dat appellante geschikt is voor passende werkzaamheden, waarmee zij een inkomen kan verdienen dat gelijk is aan haar maatmanloon.
1.4. Bij besluit van 4 november 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 april 2008 ongegrond verklaard. Dit besluit rust op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 3 november 2008. In deze rapportage is als diagnose vermeld: persisterende somatoforme pijnstoornis. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage vermeld dat bij appellante geen sprake is van te objectiveren afwijkingen en dat mitsdien geen aanleiding bestaat tot het aannemen van beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft zijn opvatting dat geen sprake is van te objectiveren
afwijkingen mede doen steunen op informatie verkregen van de appellante behandelende revalidatiearts.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang - het beroep van appellante tegen het besluit van 4 november 2008 gegrond verklaard, het besluit van 4 november 2008 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de medische grondslag van het besluit van 4 november 2008 deugdelijk is en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van administratief medewerker, bankmedewerker en textielproductenmaker voor appellante geschikt zijn.
Vernietiging van het besluit van 4 november 2008 heeft plaatsgevonden, omdat eerst in beroep voldoende is toegelicht dat ook de functie textielproductenmaker voor appellante geschikt is. In de omstandigheid dat alsnog voldoende is toegelicht dat alle functies voor appellante geschikt zijn, heeft de rechtbank aanleiding gevonden de rechtsgevolgen van het besluit van 4 november 2008 geheel in stand te laten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat haar beperkingen ernstig zijn onderschat. De rechtbank is, naar zij heeft aangevoerd, ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de medische grondslag van het besluit van 4 november 2008 deugdelijk is. Appellante heeft gesteld dat zij een pijnsyndroom, passend bij fybromyalgie, heeft en dat dit dient te leiden tot het aannemen van aanzienlijke beperkingen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Appellante beoogt met haar hoger beroep vastgesteld te krijgen dat zij per 26 juni 2008 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.3. Hetgeen appellante in beroep en in hoger beroep naar voren heeft gebracht biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is aangenomen. De door appellante in hoger beroep ingebrachte informatie van haar huisarts biedt geen informatie die gelet op de inhoud van de verzekeringsgeneeskundige rapportage vermeld in 1.2 niet reeds bij de verzekeringsarts bekend was en door hem in zijn beschouwingen is betrokken.
De door appellante in het hoger beroepschrift in het vooruitzicht gestelde nadere informatie van medische aard is door de Raad niet ontvangen.
De eigen opvatting van appellante omtrent haar gezondheidstoestand is onvoldoende om aan de juistheid van de opvatting van de verzekeringsarts als neergelegd in de rapportage vermeld in 1.2 te twijfelen.
4.4. Met de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen is appellante – naar door haar overigens ook niet is weersproken - in staat de haar voorgehouden functies als vermeld in 2 te vervullen en een zodanig inkomen te verwerven dat geen sprake is van een verlies aan verdienvermogen.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat er geen aanleiding bestaat om appellante meer beperkt te achten dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.4 kan appellante met deze beperkingen een inkomen verwerven dat zodanig hoog is dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid.
4.6. Uit hetgeen is overwogen in 4.5 volgt dat ook in het geval wordt aangenomen dat de aandoening of de aandoeningen van appellante dienen te leiden tot het aannemen van beperkingen – de Raad laat uitdrukkelijk in het midden of zulks op grond van de Wet WIA tot de mogelijkheden behoort - dit er niet toe leidt dat voor appellante per 26 juni 2008 recht op een uitkering op grond van de Wet WIA bestaat.
4.7. Uit hetgeen is overwogen in 4.6 volgt dat de beroepsgronden van appellante die zien op het in het besluit van
4 november 2008 neergelegde standpunt dat appellante in het geheel niet is beperkt tot het verrichten van arbeid, omdat de klachten van appellante niet objectiveerbaar zijn, geen bespreking behoeven.
5.1. Het hoger beroep van appellante kan derhalve niet leiden tot het doel dat zij daarmee beoogt en treft dan ook geen doel. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2011.