ECLI:NL:CRVB:2011:BU7418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1056 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde recht op WW-uitkering na verstrijken maximale uitkeringsduur zonder wijziging omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen de beslissing van de rechtbank Breda. De appellante had een WW-uitkering aangevraagd, die haar was toegekend met ingang van 26 september 2007 voor de duur van twee jaar en zes maanden. De Raad oordeelde dat het recht op WW-uitkering van de appellante op 26 maart 2010 was geëindigd, omdat de maximale uitkeringsduur was verstreken. De appellante betoogde dat haar recht op uitkering had moeten doorlopen, omdat zij ziek was en recht had op een Ziektewet-uitkering. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen omstandigheden waren die de einddatum van de WW-uitkering konden wijzigen. De appellante had geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 23 oktober 2007, waardoor dit besluit in rechte vaststond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beroepsgronden van de appellante niet binnen de omvang van het geding vielen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/1056 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 december 2010, 10/2958 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 7 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.I. Piternella, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2011. Voor appellante is mr. Piternella verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 14 september 2007, gehandhaafd bij besluit van 22 april 2008, heeft het Uwv afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat zij met ingang van 26 september 2007 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 22 april 2008 ongegrond verklaard bij uitspraak van 14 juli 2010. Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is nog niet beslist.
1.2. Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het Uwv op aanvraag van appellante haar met ingang van 26 september 2007 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend voor de duur van twee jaar en zes maanden.
1.3. Bij besluit van 26 maart 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat het recht op WW-uitkering van appellante is geëindigd met ingang van 26 maart 2010, omdat de voor haar geldende uitkeringsduur is verstreken. Bij besluit van 11 juni 2010 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres en het Uwv als verweerder is aangeduid, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe in rechtsoverweging 2.4 onder meer overwogen:
“Vaststaat dat aan eiseres, nadat zij een aanvraag tot WW-uitkering had ingediend, bij besluit van 23 oktober 2007 een WW-uitkering is toegekend met ingang van 26 september 2007 met een maximum duur die liep tot en met
25 maart 2010. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan. De vraag of aan eiseres terecht een WW-uitkering is toegekend ligt daarom thans niet meer ter beoordeling voor. Dat brengt met zich dat het betoog van eiseres, dat haar destijds een ZW-uitkering had moeten worden verstrekt, omdat zij nog altijd ziek was, haar in onderhavige procedure niet kan baten.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerder op juiste gronden heeft besloten de WW-uitkering van eiseres per 26 maart 2010 te beëindigen wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Dat brengt met zich dat de rechtbank evenmin toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden, voor zover deze zien op de vraag of de voormalig werkgeefster van eiseres aan de re-integratieverplichtingen heeft voldaan en het feit dat de voormalig werkgeefster van eiseres haar loon niet heeft doorbetaald. Deze gronden vallen naar het oordeel van de rechtbank buiten de omvang van dit geding.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat haar is toegezegd dat de haar toegekende uitkering een voorlopige voorziening was, die zou doorlopen zolang de WIA-procedure liep. Voor zover zij daarmee een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft beoogd, overweegt de rechtbank het volgende.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slechts slagen indien door of namens een tot beslissen bevoegd bestuursorgaan ten aanzien van een aanvrager uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij de aanvrager gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Eiseres baseert haar standpunt op de mededeling van de voorzitter van de hoorcommissie, gedaan tijdens de hoorzitting in bezwaar van 4 december 2008 in het kader van de WIA-procedure. Deze mededeling is aldus gedaan, ruim een jaar nadat aan eiseres bij besluit van 23 oktober 2007 een WW-uitkering met een maximumduur tot en met 25 maart 2010 is toegekend. Gelet daarop heeft eiseres aan deze mededeling naar het oordeel van de rechtbank niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat de WW-uitkering, in afwijking van dat besluit, zou doorlopen zolang de WIA-procedure nog niet is afgerond. Overigens valt een dergelijke toezegging ook niet in de mededeling van de voorzitter te lezen. Het betoog van eiseres kan dan ook niet slagen.
De rechtbank overweegt dat volgens het systeem van de WW een recht op uitkering van rechtswege ontstaat door het voldoen aan de voorwaarden die de wet ter zake stelt. Het recht op uitkering eindigt van rechtswege, onder meer zodra de voor de werknemer geldende uitkeringsduur is verstreken. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de einddatum van de duur van de WW-uitkering is gewijzigd. Het feit dat in 2008 de arbeidsovereenkomst van eiseres met haar werkgeefster is ontbonden, zoals eiseres heeft betoogd, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. Nu het toekenningsbesluit van de WW in rechte vaststaat en niet is gebleken dat er zich nadien wijzigingen hebben voorgedaan die van invloed zijn op de omvang van de WW-uitkering, eindigt het recht op WW-uitkering van rechtswege op 26 maart 2010, de datum waarop de voor eiseres geldende uitkeringsduur is verstreken."
3. In hoger beroep heeft appellante onder meer betoogd dat volgens haar vanaf 26 september 2007 niet de WW maar de Ziektewet (ZW) op haar van toepassing was en dat haar toen ziekengeld had moeten worden verstrekt. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbij gegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante is in beroep gekomen tegen het besluit van 11 juni 2010. Bij dat besluit is het bezwaar tegen de vaststelling dat het recht op WW-uitkering van appellante wegens het verstrijken van de maximumduur is geëindigd, ongegrond verklaard. Door in beroep uitsluitend een oordeel te geven over de beroepsgronden, voor zover deze zien op dat besluit, heeft zij de omvang van het geding juist bepaald. Gelet op het bepaalde in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank terecht niet inhoudelijk ingegaan op de stellingen van appellante dat haar vanaf 26 september 2007 geen WW-uitkering maar ziekengeld had moeten worden toegekend. Zij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de beroepsgronden, voor zover deze zien op de vraag of de voormalig werkgeefster van appellante aan de re-integratieverplichtingen heeft voldaan en het feit dat deze haar loon niet heeft doorbetaald, eveneens buiten de omvang van dit geding vallen.
4.2. De Raad heeft in hetgeen met betrekking tot het besluit van 11 juni 2010 naar voren is gebracht geen aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank hierover voor onjuist te houden. Hij onderschrijft de overwegingen die daarop betrekking hebben.
4.3. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) Z. Karekezi.
GdJ