ECLI:NL:CRVB:2011:BU7308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2575 WWB + 11-2576 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 1 juni 1993 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht heeft op basis van een anonieme melding een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante en appellant. De onderzoeksbevindingen leidden tot de conclusie dat appellante vanaf januari 2007 een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, wat zij niet had gemeld. De Raad voor de Rechtspraak heeft de verklaring van appellante, die op 11 maart 2008 werd afgelegd, als toereikend beschouwd voor de besluitvorming van het College. Appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat deze verklaring niet bruikbaar is, onder andere omdat appellante haar bril niet bij zich had tijdens het verhoor en de opgetekende verklaring niet overeenkomt met wat zij daadwerkelijk heeft verklaard. De Raad heeft echter geoordeeld dat de omstandigheid dat appellante het proces-verbaal heeft ondertekend, voor haar risico komt. De Raad heeft ook vastgesteld dat de verklaring van appellante consistent is en dat er voldoende bewijs is voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep tegen het besluit van het College ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

11/2575 WWB
11/2576 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] en [Appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 maart 2011, 08/2601 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Plas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 juni 1993 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat sinds 30 april 2005 in de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente Groningen (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [gemeente]. Appellant heeft vanaf 5 januari 2007 in de GBA ingeschreven gestaan op het adres [adres 2] te [gemeente]. Daarvoor stond hij ingeschreven in de GBA van de gemeente Zeist.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoont met appellant hebben twee handhavingsspecialisten van het Interventie Team Utrecht een onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellante. In het kader daarvan is onder meer op 11 januari 2008 een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 25 maart 2008. Daarnaast heeft een sociaal rechercheur van het Team Handhaving van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht (hierna: Team Handhaving) naar aanleiding van voornoemde melding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek, waarbij de rapportage van 25 maart 2008 is betrokken, is onder meer dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties informatie opgevraagd, zijn in de periode van 3 tot en met 6 maart 2008 waarnemingen ter plaatse verricht ter hoogte van de woning van appellante en zijn appellanten als verdachten gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat is gesloten op 1 april 2008 en in een rapport van 8 april 2008.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 25 maart 2008, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 augustus 2008:
- de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2007 in te trekken;
- de over de periode van 1 januari 2007 tot en met 29 februari 2008 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 17.801,91 en
- dit bedrag mede terug te vorderen van appellant.
Aan de besluitvorming is, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te hebben gemaakt aan het College, vanaf januari 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant en dat appellante vanaf dat moment niet meer als een zelfstandig subject van bijstand was te beschouwen. Hierbij heeft het College groot gewicht toegekend aan de verklaring die appellante op 11 maart 2008 tegenover twee sociaal rechercheurs heeft afgelegd (hierna: verklaring van appellante).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Er is onvoldoende feitelijke grondslag om te kunnen concluderen dat ten tijde in geding werd voldaan aan het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning en aan het criterium van wederzijdse zorg, aan welke criteria moet zijn voldaan wil er sprake zijn van een gezamenlijke huishouding. De verklaring van appellante is niet bruikbaar en biedt overigens ook onvoldoende aanknopingspunten voor die conclusie. De overige onderzoeksbevindingen zijn evenmin voldoende om te kunnen concluderen dat appellanten ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding met elkaar voerden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten hebben betoogd dat de verklaring van appellante om de volgende redenen niet bruikbaar is:
- appellante had bij het verhoor haar (lees)bril niet bij zich en heeft dus, anders dan in het proces-verbaal staat, de opgetekende verklaring niet daadwerkelijk kunnen doorlezen, hetgeen zij ook kenbaar heeft gemaakt;
- in dat proces-verbaal zijn de aan appellante gestelde vragen niet opgenomen, zodat het er alle schijn van heeft dat wat in het proces-verbaal staat juridische conclusies van de verbalisanten betreffen;
- de verklaring die is opgenomen in het proces-verbaal van het verhoor van appellante stemt niet overeen met wat appellante daadwerkelijk heeft verklaard;
- de verklaring van appellante, zoals deze in het proces-verbaal is opgenomen, is innerlijk inconsistent.
4.1.1. Volgens het proces-verbaal dat de sociaal rechercheurs die appellante hebben verhoord op ambtsbelofte hebben opgemaakt, heeft appellante onder meer verklaard dat appellant niet drie jaar bij haar woont en niet op de [adres 2] woont. Verder heeft appellante volgens het proces-verbaal verklaard dat appellant, sinds hij uit zijn woning in Zeist is gezet, alle spullen bij haar heeft staan en dat hij de meeste tijd bij haar is, nu permanent bij haar woont en een sleutel van haar woning heeft. In het proces-verbaal is voorts opgenomen: “Toen ik in 2005 deze woning kreeg, kwam [E.] [appellant] vaak in de weekenden en zo nu en dan door de week. (…) Het is vaker geworden sinds hij uit de flat uit Zeist weg moest. Het is toen zo’n 4 à 5 keer geworden.” Daarnaast heeft appellante volgens het proces-verbaal onder meer verklaard dat de televisie en de ‘surround’ van appellant zijn, dat appellant in haar auto rijdt, ook wel tankt voor haar en haar ook wel eens geld geeft.
4.1.2. De Raad stelt vast dat appellante het proces-verbaal van verhoor waarin haar verklaring is opgenomen zonder enig voorbehoud op iedere pagina heeft ondertekend. De omstandigheid dat appellante heeft getekend, terwijl zij naar eigen zeggen haar (lees)bril niet bij zich had waardoor zij haar verklaring niet daadwerkelijk heeft kunnen doorlezen alvorens te tekenen, komt geheel voor haar risico. Verder brengt de enkele omstandigheid dat in het proces-verbaal niet de vragen zijn opgenomen die de verbalisanten aan appellante hebben gesteld niet met zich dat niet van de juistheid van de in het
proces-verbaal van verhoor opgenomen verklaring mag worden uitgegaan. Daarnaast bieden de stukken geen aanknopingspunten voor de stelling van appellanten dat de in de processen-verbaal opgenomen verklaringen afwijken van wat appellante werkelijk heeft verklaard. De Raad volgt appellanten niet in hun betoog dat de in het proces-verbaal van verhoor opgenomen verklaring innerlijk inconsistent is. Weliswaar heeft appellante tijdens haar verhoor consequent volgehouden dat appellant niet drie jaar bij haar woont, maar uit haar verklaring komt ook naar voren dat appellant aanvankelijk ieder weekend bij haar kwam en dat dit na zijn vertrek uit Zeist steeds vaker was. Hierbij heeft appellante het over ‘vier à vijf keer’, ‘de meeste tijd’ en ‘permanent’ en heeft ze tot driemaal toe verklaard dat appellant niet op de [adres 2] woont. In zoverre is haar verklaring over het verblijf van appellant in haar woning wel consistent.
4.2. Appellanten hebben ter zitting van de Raad betoogd dat de verklaring van appellante ook niet bruikbaar is, omdat zij voorafgaande aan haar verhoor geen bijstand van een advocaat heeft gehad. In dit verband is gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009 (LJN BH3079). Weliswaar is dit in een zeer laat stadium van de procedure naar voren gebracht, maar nu de vertegenwoordiger van het College in staat is geweest te reageren op dat betoog, ziet de Raad geen aanleiding om het wegens strijd met de goede procesorde buiten bespreking te laten.
4.2.1. De Raad volgt appellanten niet in hun betoog dat erop neerkomt dat, gelet op artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), appellante ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaand aan haar verhoor een advocaat te raadplegen.
Hij wijst in dit verband op zijn uitspraken van 19 mei 2009 (LJN BI6036) en 7 september 2009 (LJN BJ7968), waaruit volgt dat de bescherming van deze bepaling zich niet tot appellante uitstrekt, omdat het in haar geval niet gaat om een strafrechtelijke procedure maar om de intrekking en terugvordering van aan haar verleende bijstand.
4.3. Gelet op hetgeen is hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat het College de door appellante op 11 maart 2008 afgelegde verklaring, zoals opgetekend in het door haar ondertekende proces-verbaal, aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
4.4. Evenals de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de verklaring van appellante, waarvan de kern is opgenomen onder 4.1.1, een toereikende grondslag biedt voor het standpunt van het College dat appellant in de hier te beoordelen periode van 1 januari 2007 tot en met 25 maart 2008 (datum primair besluit) zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres van appellante. Uit die verklaring blijkt immers dat appellant vanaf het moment dat hij zijn woning in Zeist moest verlaten en een kamer ging huren in Utrecht - eind 2006 - het merendeel van de tijd op het adres van appellante verbleef en dus dat er sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellante.
Dit standpunt vindt steun in de overige onderzoeksbevindingen. Zo zijn tijdens het huisbezoek op 11 januari 2008 scheerspullen en een wasmand met mannenkleren in de woning van appellante aangetroffen en is tijdens de waarnemingen ter plaatse op drie van de vier dagen gezien dat appellant ’s morgens vroeg de woning van appellante verliet. Van belang is voorts dat appellante heeft verklaard dat appellant niet woonde op het adres waarop hij in de GBA van de gemeente Utrecht stond ingeschreven. Deze verklaring vindt eveneens steun in de bevindingen tijdens het onderzoek van Team Handhaving. Zo hebben twee bewoners van de woning op het adres [adres 2] - bij een poging appellant op dat adres aan te houden - in februari 2008 verklaard dat appellant daar niet bekend was, respectievelijk dat appellant daar niet woonde. Verder is appellant op 11 maart 2008 in de woning van appellante aangehouden en is in het proces-verbaal van aanhouding het volgende opgenomen: “Situatieomschrijving: [adres 1] ligt parallel aan de rijbaan van de Daalsetunnel en ligt dichtbij de spoorlijn Utrecht/Amsterdam. Ter plaatse is er veel rijdend verkeer over de rijbaan van de Daalsetunnel en treinverkeer over het spoor. Ik vroeg de verdachte of hij kon wennen aan het geluid van het voortrazende verkeer. Wij, verbalisanten, hoorden toen dat de verdachte zei: “Nou ik woon hier nu 3 (drie) jaar en in het begin zat ik ’s morgens om 05.00 uur al op. Maar nu hoor ik het niet meer. Ook is de geluidswal van het spoor een behoorlijke verbetering”.” Gelet op het feit dat appellant in de woning van appellante is aangehouden, en gelet op de context waarin zijn verklaring is verwoord, acht de Raad het, anders dan appellanten, volstrekt duidelijk dat het gebruik van de term ‘hier’ slechts kan slaan op de woning van appellante.
4.5. De Raad is voorts, met de rechtbank, van oordeel dat de verklaring van appellante een toereikende grondslag biedt voor het standpunt van het College dat in de in geding zijnde periode ook aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. Zo blijkt uit deze verklaring dat appellant gebruik maakte van de hele woning en van de auto van appellante, dat appellante de was deed voor appellant en dat appellant een deel van de autokosten betaalde en appellante soms geld gaf.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB