ECLI:NL:CRVB:2011:BU7233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1239 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van aanvullende bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van aanvullende bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam aan appellant, die sinds 4 juli 2001 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en sinds 30 augustus 2006 aanvullende bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het College niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen een ander besluit ongegrond verklaard. Appellant stelde dat hij er op mocht vertrouwen dat hij een correcte uitkering ontving, maar de Raad oordeelde dat er geen uitdrukkelijke toezegging was gedaan door het College dat er in de toekomst geen terugvordering zou plaatsvinden. De Raad oordeelde ook dat het feit dat appellant altijd zijn inkomsten correct had gemeld, geen dringende reden vormde om van terugvordering af te zien. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen proceskostenveroordeling had uitgesproken en veroordeelde het College in de proceskosten van appellant. De totale duur van de procedure was niet langer dan vier jaar, wat niet leidde tot een overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

10/1239 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 januari 2010, 09/914 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2011. Voor appellant is mr. Van Zundert verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 4 juli 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Sinds 30 augustus 2006 ontvangt appellant aanvullende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Uit een onderzoek van de gemeentelijke dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een Rapportage terugvordering en intrekking van 28 april 2008, is gebleken dat appellant vanaf 1 januari 2007 een voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting van de Belastingdienst ontving en sinds 23 februari 2007 een toeslag ingevolge de Toeslagenwet.
1.2. Bij besluit van 6 mei 2008 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.938,82 bruto over de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2008 en € 6,61 netto over de periode van 1 januari 2008 tot 1 april 2008 teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 5 februari 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 mei 2008 gegrond verklaard en dat besluit in zoverre gewijzigd dat de bijstand met ingang van 1 januari 2007 wordt herzien en met ingang van 23 februari 2007 wordt ingetrokken en dat de terugvordering wordt beperkt tot de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007 en tot een bedrag van € 1.570,85. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Bij besluit van 20 november 2009 heeft het College het besluit van 5 februari 2009 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2008 gegrond verklaard en dat besluit gewijzigd, in die zin dat de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB met ingang van 1 januari 2007 tot 1 juli 2007 wordt herzien en de kosten van bijstand worden teruggevorderd over die periode tot een bedrag van € 1.131,65 netto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 februari 2009 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 20 november 2009 ongegrond.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het beroep tegen het besluit van 20 november 2009 ongegrond is verklaard en voor zover de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het besluit van 5 februari 2009.
3.2. Ter zitting is namens appellant naar voren gebracht dat niet in geschil is dat het College bevoegd was tot herziening van de bijstand en tot terugvordering van de kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.131,65 netto. Appellant stelt echter dat er dringende redenen zijn, op grond waarvan het College had moeten afzien van terugvordering.
Appellant heeft in dat verband gewezen op het feit dat hij altijd de juiste informatie heeft verstrekt, dat hij er na het besluit van 29 augustus 2007 vanuit mocht gaan dat in het vervolg de uitkering op correcte wijze zou worden berekend en hij dus niet hoefde te begrijpen dat hij teveel ontving. Ten slotte moet volgens appellant van terugvordering worden afgezien omdat de procedure te lang heeft geduurd, waardoor hij gefrustreerd is geraakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Proceskostenveroordeling
4.1.1. De Raad is van oordeel dat de grond inzake de weigering van de rechtbank om een proceskostenveroordeling uit te spreken terecht is voorgedragen. Appellant heeft immers beroep moeten instellen om het besluit van 5 februari 2009 aan te vechten. Eerst hangende de beroepsfase is dit besluit ingetrokken en vervangen door het besluit van 20 november 2009. In een geval als het onderhavige, waarin de rechtbank constateert dat het procesbelang aan het beroep is komen te ontvallen door het, hangende het beroep, intrekken van het besluit op bezwaar en het afgeven van een nieuwe beslissing op bezwaar, ligt het in de rede dat de rechtbank gebruik maakt van de in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid.
4.1.2. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij is geweigerd om het College in de proceskosten van appellant in beroep te veroordelen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, een zodanige proceskostenveroordeling alsnog uitspreken.
Beroep tegen het besluit van 20 november 2009
4.2. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen, op grond waarvan het College geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.2.1. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat hij er na het besluit van 29 augustus 2007, welk besluit is genomen ter uitvoering van een uitspraak van de rechtbank in een eerdere procedure, op mocht vertrouwen dat hij steeds een correcte uitkering ontving. Nog los van het gegeven dat de periode van - en grond voor - terugvordering in dat besluit een andere is dan in dit geding, is de Raad niet gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van het College dat in de toekomst voor terugvordering geen ruimte meer zou kunnen zijn.
4.2.2. Het feit dat appellant altijd correct zijn inkomsten heeft gemeld bij het College ziet de Raad evenmin als een dringende reden als hiervoor bedoeld. Appellant wordt immers niet verweten dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het College heeft gelet daarop overeenkomstig zijn beleid de terugvordering beperkt tot zes maanden nadat het College op de hoogte was geraakt van het feit dat appellant te veel bijstand ontving.
4.2.3. De Raad volgt appellant ten slotte niet in zijn standpunt dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, aangezien de totale duur van de onderhavige procedure, die is aangevangen met de ontvangst door het College van het bezwaarschrift tegen het besluit van 6 mei 2008 en loopt tot aan de datum van deze uitspraak van de Raad, niet langer heeft geduurd dan vier jaren. Alleen hierom al kan dit standpunt van appellant niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.4. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep niet en komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Proceskosten
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft nagelaten een proceskostenveroordeling uit te spreken;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.518,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R. Scheffer.
HD