ECLI:NL:CRVB:2011:BU7225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5368 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens ontbreken gronden en afzien van hoorzitting

In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar dat appellant had ingediend tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen. Het College had op 7 mei 2009 een besluit genomen inzake de toepassing van de Wet werk en bijstand. Appellant maakte op 17 juni 2009 bezwaar, maar dit bezwaarschrift bevatte geen gronden. Het College heeft appellant per brief geïnformeerd dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk zou worden verklaard indien de gronden niet voor 22 juli 2009 zouden worden ingediend. Ondanks deze waarschuwing heeft appellant de gronden niet tijdig ingediend, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar op 28 juli 2009.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn opvolgend gemachtigde, na zijn benadering, het College om een extra termijn voor het indienen van de gronden heeft verzocht. Dit verzoek zou echter niet zijn onderbouwd en het College heeft deze stelling gemotiveerd betwist. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College in redelijkheid het bezwaar niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren, aangezien er ten tijde van het besluit op bezwaar geen twijfel mogelijk was over de niet-ontvankelijkheid. De Raad wijst erop dat het handelen van de gemachtigde voor rekening en risico van appellant komt.

Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord. De Raad stelt vast dat het College op grond van de wet van het horen van appellant kon afzien, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was. De Raad bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht, die het beroep tegen het besluit van 28 juli 2009 ongegrond had verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/5368 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 28 augustus 2009, 09/1414 en 09/1412 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2011. Voor appellant is mr. Kreutzkamp verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.A.A. Buttolo, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 7 mei 2009 heeft het College ten aanzien van appellant een besluit inzake de toepassing van de Wet werk en bijstand genomen.
1.2. Bij brief van 17 juni 2009 is namens appellant door zijn toenmalig gemachtigde op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 mei 2009.
1.3. Bij aangetekend verzonden brief van 24 juni 2009 met handtekening retour heeft het College aan de toenmalig gemachtigde de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Daarbij is meegedeeld dat het bezwaarschrift geen gronden bevat en dat, om te voorkomen dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard, het verzuim uiterlijk 22 juli 2009 moet zijn hersteld.
1.4. Bij besluit van 28 juli 2009 heeft het College het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 7 mei 2009 niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet de gronden van het bezwaar bevat en het verzuim niet is hersteld binnen de gestelde termijn. Daarbij is overwogen dat met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen van appellant is afgezien, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
1.5. Bij faxbericht van eveneens 28 juli 2009 heeft gemachtigde van appellant de gronden van het bezwaar ingediend. Hij heeft daarbij het College uitdrukkelijk verzocht ervan af te zien het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren omdat appellant in de gerechtvaardigde veronderstelling leefde dat hij aan zijn vorige gemachtigde alle gevraagde gegevens had verstrekt zodat deze in staat was tijdig de bezwaargronden te formuleren. Op dit faxbericht is aangetekend dat deze op 28 juli 2009 om 15.32 uur is ontvangen en dat het besluit van 28 juli 2009 al verzonden was en dat er op 29 juli 2009 telefonisch contact met de gemachtigde van appellant is geweest.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 juli 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 28 juli 2009 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bevat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar. Artikel 6:6 van de Awb bepaalt, onder meer, dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2. De Raad stelt vast dat het inleidend bezwaarschrift van 17 juni 2009 geen gronden bevat in de zin van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb en dat de gronden van het bezwaar niet binnen de daartoe gestelde termijn zijn ingediend. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat binnen die termijn evenmin om uitstel van indiening van die gronden is verzocht.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat hem niet valt te verwijten dat de gronden van het bezwaar niet binnen de hersteltermijn zijn ingediend. Zijn toenmalig gemachtigde zond hem op de dag voordat de hersteltermijn verstreek een brief met de mededeling dat zij niet in staat was de bezwaargronden in te dienen. Volgens appellant mocht hij erop vertrouwen dat hij alle informatie aan de toenmalig gemachtigde had verstrekt en hoefde hij er niet op bedacht te zijn dat deze kort vóór het sluiten van de markt opeens aangaf niet in staat te zijn een cruciale handeling te verrichten. Naar aanleiding van deze beroepsgrond overweegt de Raad dat volgens zijn vaste rechtspraak het handelen en nalaten van een derde bij het verrichten van proceshandelingen voor rekening en risico dient te komen van degene die ervoor kiest gebruik te maken van de diensten van die derde. De Raad verwijst bijvoorbeeld naar de ook door de voorzieningenrechter genoemde uitspraak van 9 juli 2009, LJN BJ2891. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om in dit geval anders te oordelen. Dat betekent dat het nalaten van de toenmalig gemachtigde voor rekening en risico van appellant dient te komen. De door appellant gestelde omstandigheid dat de opvolgend gemachtigde direct nadat appellant hem had benaderd nog vóór het nemen van het besluit op bezwaar het College om een extra termijn voor het indienen van de gronden heeft verzocht en dat de opvolgend gemachtigde op dezelfde dag dat de beslissing op bezwaar werd genomen de gronden van het bezwaar heeft ingediend, maakt dat niet anders. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant zijn stelling dat de opvolgend gemachtigde voor het nemen van het besluit op bezwaar het College om een extra termijn voor het indienen van de gronden heeft verzocht op geen enkele wijze heeft onderbouwd en dat het College die stelling gemotiveerd heeft betwist.
4.4. Met hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen is gegeven dat het College op grond van artikel 6:6 van de Awb bevoegd was het bezwaar wegens het ontbreken van de gronden niet-ontvankelijk te verklaren. In de door appellant gestelde omstandigheid dat hij een groot financieel belang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Appellant heeft verder aangevoerd dat het College hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord.
4.6. In artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Daarvan is sprake als ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet-ontvankelijk is.
4.7. De Raad stelt vast dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 28 juli 2009 van de zijde van appellant geen enkele reactie was gekomen op het bij de brief van 24 juni 2009 gedane verzoek van het College om de gronden van het bezwaar uiterlijk 22 juli 2009 in te dienen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op het faxbericht van 28 juli 2009 is aangetekend dat deze om 15:32 uur is ontvangen en dat toen het besluit op bezwaar reeds was verzonden. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 28 juli 2009 redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet-ontvankelijk was, zodat het College met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van het horen van appellant tijdens een hoorzitting kon afzien. De onder 4.5 genoemde beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.8. De Raad komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot de conclusie dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) I. Mos.
HD