[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 augustus 2009, 08/3796 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 november 2011
Namens appellant heeft mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2011. Voor appellant is verschenen mr. Hanenberg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 14 september 2001 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2000 tot en met 12 december 2000 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van fl 8.129,48 (€ 3.689,--) van appellant teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 27 juni 2008 heeft het College de maximale afloscapaciteit van appellant vastgesteld op € 165,56 per maand en, rekening houdend met de aflossing die hij verricht voor terugbetaling van huursubsidie, bepaald dat hij ter aflossing van zijn schuld, die voortvloeit uit de onder 1.1 genoemde terugvordering, aan het College met ingang van 1 juli 2008 € 128,80 per maand dient te betalen.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 juni 2008 en aangevoerd dat de vastgestelde afloscapaciteit in verband met aflossingen van andere schulden voor hem te hoog is.
1.4. Bij besluit van 8 september 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
8 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het beleid ten aanzien van de invordering niet deugt, omdat in het kader van het invorderen van verhaalsbijdragen ander beleid wordt gevoerd. Daarnaast is het feit dat het College gedurende lange tijd geen uitvoering heeft gegeven aan eerdere invorderingsbesluiten aan te merken als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het College van invordering had moeten afzien of het maandelijks af te lossen bedrag had moeten matigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het College hanteert de beleidsregel, zoals neergelegd in het SoZaWe handboek onderdeel D/2200, dat aflossingbedragen bij personen, zoals appellant, die niet langer een bijstandsuitkering ontvangen en hogere inkomsten hebben dan de toepasselijke bijstandsnorm, worden vastgesteld op 10% van de bijstandsnorm plus 35% van het verschil tussen het netto inkomen (inclusief vakantietoeslag) en de netto bijstandsnorm plus gemeentelijke toeslag (inclusief vakantietoeslag). Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2007, LJN BA0843, acht hij deze beleidsregels binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling gelegen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen reden om daarover thans anders te oordelen. De Raad acht daarbij van belang dat de invordering van teruggevorderde onterecht betaalde bijstand niet op één lijn is te stellen met de invordering van een opgelegde verhaalsbijdrage.
4.2. Het College is ten gunste van appellant van de onder 4.1 weergegeven beleidsregel afgeweken door rekening te houden met de schuld die appellant aflost voor teveel ontvangen huursubsidie. In de door appellant aangevoerde omstandigheden ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College in verdergaande mate ten gunste van appellant van deze beleidsregel had moeten afwijken. In dat verband heeft de Raad van belang geacht dat appellant wist dat hij een bedrag voor onterecht betaalde bijstand aan het College moest terugbetalen, dat hij daarover op 12 mei 2005 telefonisch contact heeft opgenomen en dat hij de aan hem opgelegde verplichting tot aflossing van zijn schuld steeds niet is nagekomen. Voorts heeft appellant van de omstandigheid dat het College lange tijd aan eerdere invorderingsbesluiten geen uitvoering heeft gegeven geen financieel nadeel opgelopen.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2011.