het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 juni 2009, 09/558 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 29 november 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat te Venlo, een verweerschrift ingediend. Bij brief van 1 september 2011 heeft mr. Verstraten de Raad bericht dat betrokkene is overleden en verzocht op basis van de stukken uitspraak te doen.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 18 oktober 2011, waar appellant zich niet heeft laten vertegenwoordigen en waar de erven en/of de rechtverkrijgenden van betrokkene niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 9 juni 2008 is ten aanzien van betrokkene de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Daarbij is bij wijze van voorschot, bij toereikend boedelactief, het salaris van de bewindvoerder vastgesteld op het op grond van artikel 2 van het Besluit salaris bewindvoerder schuldsaneringsregeling geldende bedrag.
1.2. Bij brief van 14 augustus 2008 is namens betrokkene op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de salariskosten van de bewindvoerder c.q. de door betrokkene in het kader van de schuldsaneringsregeling te betalen minimale maandelijkse boedelbijdrage.
1.3. Bij besluit van 20 oktober 2008 heeft appellant deze aanvraag afgewezen.
1.4. Bij besluit van 19 januari 2009 heeft het College het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de in artikel 35, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden voor het verlenen van bijzondere bijstand. Het College heeft daarbij overwogen dat niet is gebleken van een verplichting van betrokkene om een minimaal bedrag aan de boedel af te dragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 19 januari 2009 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat in het geval van betrokkene de verplichte maandelijkse boedelbijdrage is aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan. Betrokkene heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat zij, gelet op haar draagkracht, slechts in staat is om deze kosten uit eigen middelen te voorzien door te bezuinigen op uitgaven voor de vaste lasten en levensonderhoud. Daarmee staat volgens de rechtbank vast dat de kosten van de minimale boedelbijdrage moeten worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de kosten waarvoor betrokkene bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich niet voordoen. Gelet op het ontoereikende boedelactief is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat voor betrokkene de verplichting bestond de minimale boedelbijdrage te betalen.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 19 oktober 2009 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit 20 oktober 2008 wederom ongegrond verklaard. Dit besluit dient met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij het geding in hoger beroep te worden betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is, voor zover hier van belang, bepaald dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient bij de toepassing van deze bepaling eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden.
5.2. Gelet op de door appellant in het verweerschrift in hoger beroep gegeven toelichting, begrijpt de Raad het besluit van 19 januari 2009 aldus dat het College daaraan ten grondslag heeft gelegd dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB omdat de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich niet daadwerkelijk voordoen.
5.3. Partijen zijn het erover eens dat betrokkene ten tijde hier van belang een inkomen had dat de beslagvrije voet niet overtrof. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat de betrokkene dan is gehouden een minimale maandelijkse boedelbijdrage te betalen. Naar het oordeel van de Raad is het in strijd met de Faillissementswet van betrokkene te verlangen dat zij een minimale maandelijkse boedelbijdrage betaalt indien haar inkomen de beslagvrije voet niet overtreft. Een dergelijke verplichting vloeit evenmin voort uit het onder 1.1 genoemde vonnis van de rechtbank. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 29 juni 2010, LJN BM9799 en LJN BM9804.
5.4. Gelet op hetgeen onder 5.3 is overwogen, heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat de kosten waarvoor betrokkene bijzondere bijstand heeft gevraagd zich niet daadwerkelijk voordoen. Indien de betrokkene desondanks de minimale boedelbijdrage heeft betaald, zijn deze kosten zonder noodzaak gemaakt. Appellant heeft dan ook bij het besluit van 19 januari 2009 de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand op goede gronden gehandhaafd.
5.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 19 januari 2009 ongegrond verklaren.
5.6. Nu de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, is aan het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 19 oktober 2009 de grondslag komen te ontvallen. Dat besluit kan dan ook niet in stand blijven.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 januari 2009 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 19 oktober 2010.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2011.