ECLI:NL:CRVB:2011:BU6948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3979 WWB + 10/3980 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en privacykwesties bij huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. Appellant had op 23 december 2008 bijstand aangevraagd, waarbij hij aangaf alleenstaand te zijn en op een specifiek adres te wonen. Echter, na een huisbezoek op 13 februari 2009 door medewerkers van de gemeente, bleek dat appellant niet alleen woonde, wat leidde tot de conclusie dat hij onjuiste informatie had verstrekt. Het College weigerde vervolgens de bijstandsaanvraag en verlaagde de bijstand van appellant met 30% gedurende een maand vanwege het niet nakomen van verplichtingen. Appellant stelde dat er een inbreuk op zijn privacy was gemaakt door het huisbezoek, maar de Raad oordeelde dat er geen sprake was van een inbreuk op het huisrecht, aangezien appellant toestemming had gegeven voor het huisbezoek. De Raad bevestigde dat de bevindingen van het huisbezoek een toereikende basis vormden voor de beslissing van het College. De Raad oordeelde ook dat appellant onvoldoende had getracht om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, wat leidde tot de bevestiging van de afwijzing van de bijstandsaanvraag en de opgelegde maatregel. De uitspraak benadrukt het belang van correcte informatieverstrekking bij het aanvragen van bijstand en de voorwaarden waaronder huisbezoeken kunnen plaatsvinden.

Uitspraak

10/3979 WWB
10/3980 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen twee uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 juni 2010, 09/3159 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 09/5797 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. van Woerden, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 is geregistreerd onder nummer 10/3979 WWB en het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 onder nummer 10/3980 WWB.
Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Woerden. Ter zitting is tevens verschenen M.A. van der Klein, de door appellant meegebrachte tolk. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 9 oktober 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is met ingang van 20 oktober 2008 ingetrokken in verband met het verblijf van appellant in het buitenland.
1.2. Op 23 december 2008 heeft appellant zich gemeld voor het aanvragen van bijstand.
Bij de aanvraag heeft appellant opgegeven dat hij alleenstaande is en als zodanig de woning op het adres [uitkeringsadres] (hierna: uitkeringsadres) bewoont. In verband met de controle van de woon- en leefsituatie hebben twee medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag op 13 februari 2009 een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd. Die medewerkers hebben de woning van appellant, bestaande uit een woonkamer, twee slaapkamers, een keuken, een badkamer en een toilet, en de daarbij behorende kelderbox bezichtigd en daarvan op 12 maart 2009 rapport uitgebracht. De conclusie van dit rapport is dat de woon- en leefsituatie van appellant niet overeenkomt met hetgeen hij bij de aanvraag heeft opgegeven, omdat appellant, gelet op de aangetroffen situatie in een van de slaapkamers, niet alleen woont.
1.3.Bij besluit van 13 maart 2009, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 27 april 2009,
heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag van appellant. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat ten tijde van het huisbezoek een kamer werd bewoond door een derde. Daardoor heeft appellant inlichtingen verstrekt die niet overeenkomstig de werkelijkheid zijn en kan niet worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand.
1.4. Appellant heeft op 17 maart 2009 opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 17 april 2009 heeft het College aan appellant met ingang van 17 maart 2009 bijstand toegekend. Daarbij heeft het College de bijstand gedurende een maand met 30% verlaagd. Bij besluit van 3 augustus 2009 heeft het College het bezwaar tegen de bij besluit van 17 april 2009 opgelegde maatregel ongegrond verklaard. Aan deze maatregel is ten grondslag gelegd dat het bemiddelingstraject van appellant bij de Haeghe Groep op 11 november 2008 is beëindigd, omdat hij vanaf 20 oktober 2008 zonder toestemming in het buitenland heeft verbleven. Daardoor heeft appellant onvoldoende gebruik gemaakt van deze voorziening, gericht op arbeidsinschakeling. Tevens heeft appellant door langer in het buitenland te verblijven dan was toegestaan onvoldoende getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 april 2009 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2009 ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraken.
5. De Raad komt in de zaak met nummer 10/3979 WWB tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad ziet aanleiding eerst te beoordelen of, zoals appellant stelt, een ernstige inbreuk is gemaakt op zijn privacy door het huisbezoek aan zijn woning op 13 februari 2009 en dat de bevindingen van dat huisbezoek, als zijnde onrechtmatig verkregen, buiten aanmerking moeten blijven.
5.2. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4057) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond, dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening.
5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek aan de woning van appellant op 13 februari 2009. Evenmin is in geschil dat appellant vrijwillig toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning op basis van “informed consent”, zoals hiervoor omschreven. Derhalve is geen inbreuk gemaakt op het huisrecht van appellant, zodat het College de bevindingen van het huisbezoek aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
5.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellant destijds niet alleen woonde op het uitkeringsadres. In de betreffende kamer, die met een hangslot was afgesloten, is in een kast herenkleding, waaronder truien en spijkerbroeken, en een toilettas met daarin scheerspullen, een tandenborstel, tandpasta en verzorgingsartikelen aangetroffen, terwijl in de badkamer toiletartikelen van appellant aanwezig waren. Voorts is in de kamer een aangesloten koelkast met daarin brood, boter, een aantal pannetjes met eten en een aantal flessen met frisdrank aangetroffen. In de keuken stond eveneens een in werking zijnde koelkast met daarin levensmiddelen. Gerapporteerd is dat in de kamer een bed, bestaande uit twee opgestapelde eenpersoonsmatrassen, een dekbed en een kussen, aanwezig was, dat er beslapen uitzag. Op de salontafel in deze kamer stonden een televisie, een stereo-installatie en twee blikken bier. Voorts zijn in deze kamer nog andere herenkledingstukken aangetroffen, alsmede een paar sportschoenen en een paar gewone schoenen, boodschappen en plastic tassen met daarin vuile herenkleding. De aangetroffen situatie rechtvaardigt ook naar het oordeel van de Raad de conclusie dat de kamer door een derde in gebruik was. De omstandigheid dat in de woning alleen post op naam van appellant is aangetroffen en een nadere omschrijving ontbreekt van onder meer de aangetroffen boodschappen en het bed, kan daaraan niet afdoen. Appellant betwist op zichzelf niet dat het rapport van 12 maart 2009 een juiste weergave bevat van de situatie zoals die op 13 februari 2009 is aangetroffen, maar stelt dat aan die situatie een andere interpretatie moet worden gegeven. De stelling van appellant dat sprake is van een opslag- dan wel rommelkamer met spullen bestemd voor Afrika, heeft hij naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt. Daarbij merkt de Raad op dat appellant tijdens het huisbezoek in eerste instantie als verklaring heeft gegeven dat hij zijn eten in deze kamer bewaarde en dat de aangetroffen kledingstukken van hem waren. Bovendien stond de kelderbox vol met zaken, die volgens appellant naar Afrika zouden worden verscheept. Anders dan appellant meent, was het College niet gehouden het rapport van het huisbezoek aan hem voor te leggen alvorens tot besluitvorming over te gaan. Bovendien heeft appellant na kennisneming van de stukken, die aan het besluit van 13 maart 2009 ten grondslag liggen, waaronder het rapport van 12 maart 2009, gelegenheid gehad daarop te reageren.
5.5. Met de rechtbank onderschrijft de Raad derhalve het standpunt van het College dat appellant onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daaruit vloeit voort dat dit hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
6. De Raad komt in de zaak met nummer 10/3980 WWB tot de volgende beoordeling.
6.1. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2007 van de gemeente Den Haag (hierna: Maatregelenverordening) worden bij het opleggen van een maatregel de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin in ogenschouw genomen.
6.2. Artikel 3, eerste lid, van de Maatregelenverordening bepaalt dat van het opleggen van een maatregel wordt afgezien, als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
6.3. Ingevolge artikel 7, aanhef en eerste lid, aanhef en onder b en f, van de Maatregelenverordening leidt het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, respectievelijk het niet in voldoende mate gebruik maken van de door het College op basis van artikel 9, eerste lid onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet en de daaraan ten grondslag liggende re-integratieverordening aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen activiteiten gericht op participatie, tot een maatregel van de eerste categorie.
6.4. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Maatregelenverordening wordt, onverminderd artikel 2, derde lid, bij een maatregel van de eerste categorie de bijstand verlaagd met minimaal 30% en maximaal 40% van de bijstandsnorm voor de duur van een maand.
6.5. Zoals toegelicht ter zitting van de Raad, bestrijdt appellant op zichzelf niet dat hij de verplichtingen om in voldoende mate gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidinschakeling en het naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen niet is nagekomen. Appellant erkent dat hij vanaf 20 oktober 2008 heeft verzuimd deel te nemen aan het bemiddelingstraject. Appellant is van mening dat het niet nakomen van de verplichtingen hem niet, dan wel in verminderde mate, valt te verwijten, omdat hij zich destijds in een overmachtsituatie bevond. Aangevoerd is dat appellant in verband met het overlijden van zijn tante genoodzaakt was op 17 oktober 2008 naar Engeland te vertrekken en enkele weken aldaar te verblijven, omdat hij als oudste lid van de familie zorg moest dragen voor de begrafenis van zijn tante en de opvang van haar drie minderjarige kinderen. De bedoeling was aanvankelijk dat zijn tante in Afrika zou worden begraven, maar uiteindelijk is zij op kosten van de Engelse sociale dienst in Engeland ter aarde besteld. Voorts heeft appellant met inschakeling van een Engelse advocaat en de Engelse Raad voor de kinderbescherming, dan wel Jeugdzorg geregeld dat de kinderen bij familie in het land van herkomst zijn geplaatst. Appellant moest tevens contacten onderhouden met de familie overzee. Appellant wijst erop dat de andere familieleden van zijn tante in Afrika, Canada en de VS wonen en dat slechts één familielid over de financiële middelen beschikte om de begrafenis bij te wonen.
6.6. De Raad is evenwel niet tot de overtuiging gekomen dat appellant genoodzaakt was om beduidend langer in Engeland te verblijven dan hem was toegestaan. Appellant heeft ter zitting van de Raad, desgevraagd, verklaard dat zijn tante in september 2008 is overleden en dat na haar overlijden de drie minderjarige kinderen, waarvan de oudste destijds 17 jaar oud was, door buren werden verzorgd. Een broer van appellant is op 1 oktober 2008 vanuit Canada naar Engeland overgekomen en deze broer heeft geregeld dat de begrafenis op kosten van de Engelse sociale dienst op 20 oktober 2008 heeft kunnen plaatsvinden. Gelet op de verzorging van de kinderen door buren, de leeftijd van het oudste kind, de aanwezigheid en bemoeienis van appellants broer en de dag waarop de begrafenis heeft plaatsgevonden, vermag de Raad niet in te zien dat van appellant niet kon worden gevergd om korte tijd na de begrafenis naar Nederland terug te keren. Daardoor had appellant kunnen voorkomen dat het bemiddelingstraject bij de Haeghe Groep, een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder b, van de WWB, op 11 november 2008 werd beëindigd. De Raad kan derhalve het standpunt van appellant, dat het niet nakomen van de onderhavige verplichtingen hem niet, dan wel in verminderde mate, is te verwijten, niet onderschrijven.
6.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het College ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant overeenkomstig de Maatregelenverordening te verlagen. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant het College aanleiding had moeten geven om met toepassing van artikel 2, derde en vierde lid, van de Maatregelenverordening de maatregel lager vast te stellen. Dit betekent dat ook dit hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 eveneens dient te worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en
E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M.C. Nijholt.
IJ