[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 23 september 2009, 09/1805 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 november 2011
Namens appellante heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2011. Voor appellante is verschenen mr. drs. Bissessur. Het College is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 12 oktober 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Bij besluit van 23 september 2008 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2008 ingetrokken op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [S.] (hierna: [S.]) waarvan zij geen opgave heeft gedaan aan het College. [S.] heeft de zoon van appellante erkend.
1.3. Nadat een gezamenlijke aanvraag van appellante en [S.] op 12 september 2008 om bijstand naar de norm voor gehuwden buiten behandeling was gesteld, heeft appellante zich op 30 oktober 2008 gemeld voor het aanvragen van bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Tijdens het intakegesprek op 12 november 2008 heeft appellante verklaard dat [S.] niet meer bij haar verblijft en dat zij een bezoekregeling wil zodat [S.] niet meer bij haar hoefde te komen. Bij een huisbezoek aan de woning van appellante op 26 november 2008 omstreeks 7.45 uur heeft zij verklaard dat [S.] in de woning aanwezig is en nog ligt te slapen. Bij besluit van 27 november 2008 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag op de grond dat appellante met [S.] een gezamenlijke huishouding voert en zij de op haar rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden.
1.4. Appellante heeft zich op 10 december 2008 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij een huisbezoek aan de woning van appellante op 17 december 2008 om circa 7.30 uur heeft appellante verklaard dat [S.] bij haar in de woning verblijft en dat hij er voorlopig mag blijven. Bij besluit van 17 december 2008 heeft het College afwijzend beslist op de nieuwe aanvraag van appellante op de grond dat haar omstandigheden niet zijn gewijzigd.
1.5. Bij besluit van 23 februari 2009 heeft het College de door appellante tegen de besluiten van 27 november 2008 en 17 december 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. [S.] had geen hoofdverblijf bij haar, maar verbleef in een tempel in Rotterdam. Hij verstrekte mantelzorg aan appellante en haar zoon vanwege hun zorgbehoefte. [S.] had geen inkomsten, zodat hij niet kon bijdragen in de kosten van het huishouden en appellante heeft dan ook geen financieel voordeel ondervonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode vanaf de datum van de aanvraag of de daaraan voorafgaande melding tot en met de datum van het primaire besluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 30 oktober 2008 tot en met 27 november 2008 (hierna: beoordelingsperiode I), alsmede de periode van 10 december 2008 tot en met 17 december 2008 (hierna: beoordelingsperiode II).
4.2. Beoordelingsperiode I
4.2.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
4.2.2. Niet in geschil is dat [S.] de zoon van appellante heeft erkend. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB betekent dit dat voor de vaststelling of sprake is van een gezamenlijke huishouding de vraag moet worden beantwoord of in de periode in geding sprake was van een hoofdverblijf van appellante en [S.] in dezelfde woning. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, is volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend.
4.2.3. De Raad is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat [S.] in deze beoordelingsperiode niet langer zijn hoofdverblijf had in haar woning. Gelet op de intrekking van de bijstand van appellante bij besluit van 23 september 2008, waarin appellante heeft berust, staat vast dat [S.] vanaf 1 april 2008 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Hoewel appellante tijdens de intake op 12 november 2008 heeft verklaard dat [S.] niet meer bij haar verblijft, bleek hij op 26 november 2008 de nacht bij appellante te hebben doorgebracht. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat [S.] bij een huisbezoek op 4 december 2008 opnieuw in de woning van appellante aanwezig was om bezittingen uit de woning op te halen en dat appellante heeft verklaard dat hij er de nacht heeft doorgebracht. De Raad acht tevens van belang dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat [S.], zoals zij stelt, destijds zijn hoofdverblijf had in een tempel in Rotterdam. In dit verband acht de Raad van belang dat [S.] ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij bij verschillende leden van de tempel verblijft en soms in de tempel overnacht. Uit deze verklaring volgt dat [S.] geen hoofdverblijf had in de tempel, terwijl gegevens over zijn gestelde verblijf bij leden van de tempel geheel ontbreken.
4.2.4. Appellante heeft voorts aangevoerd dat [S.] in haar woning verbleef om voor haar en haar zoon te zorgen. Anders dan appellante stelt is, behoudens de - zich in dit geval niet voordoende - situatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, volgens vaste rechtspraak van de Raad het motief voor het voeren van een gezamenlijke huishouding niet van belang. Door het College onjuist in te lichten over de gezamenlijke huishouding met [S.] heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat [S.] geen inkomsten had en dat appellante geen financieel voordeel heeft genoten, doet aan het voorgaande niet af. Het College heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen.
4.3. Beoordelingsperiode II
4.3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt het op de weg van de aanvrager om na een eerdere intrekking of afwijzing van een aanvraag om periodieke bijstand aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De Raad is met de rechtbank en verweerder van oordeel dat appellante hierin niet is geslaagd. In dit verband overweegt de Raad dat tijdens het huisbezoek van 17 december 2008 [S.] in de woning van appellante is aangetroffen en dat appellante tijdens dit huisbezoek heeft verklaard dat [S.] voorlopig bij haar mag blijven. Appellante heeft daarnaast tijdens de hoorzitting van 27 januari 2009 in de bezwaarprocedure tegen de besluiten van 27 november 2008 en 17 december 2008, aangegeven dat [S.] vanaf 5 december 2008 bij haar inwoont. Appellante is er naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd aannemelijk te maken dat [S.] niet langer bij haar zijn hoofdverblijf had. In de hier te beoordelen periode is derhalve geen sprake geweest van een relevante wijziging in de omstandigheden.
4.4. Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en
E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.