[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 september 2010, 09/9140 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: college)
Datum uitspraak: 24 november 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 oktober 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.P.J. van der Eerden, advocaat te ’s-Gravenhage. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.M. Langemeijer, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam in dienst van de gemeente ’s-Gravenhage, het laatst in de functie van administratief medewerker bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten.
1.2. Bij besluit van 31 oktober 2008 heeft het college aan appellant wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van (kort gezegd) overplaatsing opgelegd.
1.3. Nadat appellant had laten weten voorkeur te hebben voor een andere plaats van tewerkstelling dan het college had bepaald, is van de kant van het college met hem gesproken over mogelijke opties, waaronder een traject van outplacement dat gepaard zou gaan met bepaalde faciliteiten. Na een gesprek op 2 december 2008 heeft appellant laten weten dat hij voor de hem voorgestelde optie van outplacement kiest. Vervolgens hebben appellant en het college medio januari 2009 een vaststellingsovereenkomst (hierna: overeenkomst) ondertekend. Hierin is vastgelegd dat appellant te rekenen van 1 januari 2009 af ten behoeve van het traject van outplacement is vrijgesteld van werkzaamheden tot 15 september 2009. Verder is bepaald dat appellant met ingang laatstgenoemde datum op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag wegens een niet aan hem te verwijten duurzame verstoring van de arbeidsrelatie eervol ontslag wordt verleend, met uitzicht op een werkloosheidsuitkering.
1.4. Eind maart 2009 heeft appellant het college verzocht van de overeenkomst terug te komen en hem weer te werk te stellen; hierbij heeft appellant gesteld dat hij ten tijde van (de ondertekening van) de overeenkomst zijn wil niet naar behoren heeft kunnen bepalen Bij besluit van 2 juli 2009 heeft het college dit verzoek afgewezen.
1.5. Bij besluit van 10 juli 2009 (hierna: ontslagbesluit) heeft het college uitvoering gegeven aan de overeenkomst en aan appellant met ingang van 15 juli 2009 eervol ontslag verleend. Het bezwaar dat appellant tegen dit besluit indiende, is bij besluit van 11 november 2009 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Overwogen is onder meer dat niet is gebleken dat de overeenkomst onder dwang, dwaling of bedrog tot stand is gekomen en bijgevolg rechtsgeldig is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat, nu appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 2 juli 2009, de overeenkomst in rechte onaantastbaar is. Dit betekent, aldus de rechtbank, dat enkel aan de orde is de vraag of het ontslagbesluit met de overeenkomst in overeenstemming is, welke vraag de rechtbank bevestigend heeft beantwoord.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep eerst en in hoofdzaak gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst in rechte onaantastbaar is en dat zij daarom niet toegekomen is aan de beantwoording van de vraag of appellant aan die overeenkomst gehouden moet worden, wat naar zijn opvatting niet het geval is.
3.1. De Raad is van oordeel dat appellant in deze beroepsgrond gevolgd moet worden. Naar zijn oordeel heeft de overeenkomst pas in het kader van het ontslagbesluit haar werking heeft gekregen. Het college heeft in het bestreden besluit de rechtsgeldigheid van de overeenkomst beoordeeld en is daarmee ingegaan op hetgeen appellant in zijn bezwaar tegen het ontslagbesluit had aangevoerd. De beroepsgronden van appellant in eerste aanleg waren in hoofdzaak tegen dat onderdeel van het bestreden besluit gericht. Gelet op artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mocht de rechtbank aan die gronden niet voorbijgaan, zoals zij heeft gedaan.
3.2. Daarom kan de aangevallen uitspraak niet in stand gelaten worden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.3. De Raad is van oordeel dat appellant aan de overeenkomst moet worden gehouden. De stelling van appellant dat hij ten tijde van de totstandkoming en de ondertekening van de overeenkomst om medische redenen zijn wil niet heeft kunnen bepalen, vindt in de gedingstukken geen steun. De verslagen van de gesprekken die aan de overeenkomst zijn voorafgegaan, wijzen niet in de door appellant bepleite richting. De Raad wijst erop dat uit het verslag van het gesprek op 2 december 2008 blijkt dat appellant zich voor advies tot zijn advocaat en zijn artsen zou wenden. Dat heeft appellant niet heeft gedaan, maar hij heeft wel in een e-mailbericht van 9 december 2008 zijn keuze voor outplacement bevestigd. Verder is van belang dat de bedrijfsarts blijkens haar e-mailbericht van 15 oktober 2009 niet heeft vernomen dat appellant zich in de tijd rondom de totstandkoming en ondertekening van de overeenkomst onder druk gezet heeft gevoeld. Tegen deze achtergrond acht de Raad niet van belang dat appellant, zoals ter zitting nader aan de orde is gekomen, van november 2008 tot in februari 2009 in contact heeft gestaan met artsen van De Waag, een instelling voor geestelijke gezondheidszorg.
4. Rest de beantwoording van de vraag of in het bestreden besluit terecht is beslist dat het ontslagbesluit met de tekst en strekking van de overeenkomst in overeenstemming is. Die vraag kan de Raad niet anders dan bevestigend beantwoorden.
5. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van appellant dient ongegrond te worden verklaard.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-;
Bepaalt dat het college aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 224,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en B.J van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2011.
K. Moaddine.
De griffier is buiten staat te tekenen.