ECLI:NL:CRVB:2011:BU6811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6210 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de intrekking en terugvordering van een WAO-uitkering na fraudeonderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De appellant, een voormalig touringcarchauffeur-reisleider, ontving sinds mei 1997 een WAO-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na een fraudeonderzoek vastgesteld dat hij in de jaren 1998 tot en met 2003 onterecht inkomsten uit arbeid heeft ontvangen zonder dit te melden. Dit leidde tot de intrekking van zijn uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

De Raad heeft vastgesteld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de appellant gehouden kan worden aan zijn aanvankelijke verklaringen tegenover de opsporingsambtenaren. De Raad oordeelt dat de appellant in de jaren 1999 tot en met 2001 werkzaamheden heeft verricht die een reële loonwaarde vertegenwoordigen en dat de WAO-uitkering terecht is beëindigd. De Raad heeft de argumenten van de appellant, dat hij onder druk onjuiste bekentenissen heeft afgelegd en slechts als contactpersoon heeft opgetreden, niet overtuigend geacht. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin is geoordeeld dat het Uwv op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de relevante wetgeving.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de appellant geen gronden heeft aangevoerd die de terugvordering van de WAO-uitkering zouden kunnen rechtvaardigen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, en de beslissing is openbaar uitgesproken op 2 december 2011.

Uitspraak

10/6210 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 14 oktober 2010, 08/2148
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2011, waar voor appellant mr. P.J.M. Ros, advocaat, is verschenen en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, voormalig touringcarchauffeur-reisleider, ontving sedert mei 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op basis van een ambtelijk proces-verbaal, afgesloten op 18 juli 2007 opgemaakt vanwege het Uwv, bevattend de resultaten van een fraude-onderzoek, heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant, zonder hiervan bij het Uwv melding te maken, in de jaren 1998 tot en met 2003 inkomsten heeft ontvangen voortkomend uit (bemiddeling bij de) verkoop van woningen.
1.2. Bij besluit van 26 juni 2007 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid over de jaren 1999 en 2001 niet wordt uitbetaald en over het jaar 2000 zal worden uitbetaald naar een (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Voorts heeft het Uwv bij dit besluit meegedeeld dat de WAO-uitkering na afloop van deze jaren van anticumulatie met ingang van 1 januari 2002 wordt beëindigd omdat appellant vanaf deze datum geacht wordt in staat te zijn geweest inkomsten duurzaam te verwerven.
1.3. Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het Uwv hetgeen in de periode 1999 tot en met 31 oktober 2006 onverschuldigd is betaald aan WAO-uitkering van appellant teruggevorderd tot een bruto bedrag van in totaal € 127.246,32 (vermeerderd met overhevelingstoeslag).
1.4. De bezwaren die appellant tegen deze twee besluiten heeft gemaakt zijn bij besluit van 20 juni 2008 (hierna: bestreden besluit) door het Uwv ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hierbij is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat op basis van de verkregen onderzoekresultaten gerelateerd in het vermelde proces-verbaal vaststaat dat appellant werkzaamheden heeft verricht waarmee hij inkomsten uit arbeid heeft verworven in de door het Uwv vastgestelde omvang en dat het Uwv gehouden was in zoverre de anticumulatievoorschriften toe te passen en bijgevolg tot terugvordering te besluiten.
3. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat hij bij zijn verhoor door de opsporingsambtenaren van het Uwv zodanig onder druk is gezet dat hij, lijdende aan claustrofobie, onjuiste bekentenissen heeft afgelegd teneinde te worden vrijgelaten. Hij stelt dat hij bij de verkoop van woningen slechts als contact- of vertrouwenspersoon is opgetreden en dat hij hiervoor geen betalingen heeft ontvangen die aangemerkt kunnen worden als inkomsten uit arbeid. Daartoe heeft appellant op een aantal voor hem ontlastende verklaringen gewezen die hij reeds in de beroepsfase aan de rechtbank heeft toegezonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.1. Voor de Raad zijn er geen aanknopingpunten om te oordelen dat het onderzoek door het Uwv en het daarover opgemaakte proces-verbaal van 18 juli 2007 niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen. Appellant heeft erop gewezen dat hij de door hem tegenover de opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen naderhand heeft ingetrokken. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant mag worden gehouden aan zijn aanvankelijk tegenover die ambtenaren afgelegde verklaringen. Daarbij laat de Raad ook wegen dat de bedoelde intrekking niet onmiddellijk, maar pas maanden later is gebeurd en appellant geen ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat de aanvankelijk door hem afgelegde verklaringen onjuist zijn. Deze stroken ook met de overige gegevens die in het proces-verbaal zijn vermeld.
4.2. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in de jaren 1999 tot en met 2001 werkzaamheden ten behoeve van de verkoop van woningen heeft verricht die een reële loonwaarde vertegenwoordigen en in verband daarmee ook inkomsten uit arbeid heeft gehad, welke gedurende een tijdvak van drie jaar met de WAO-uitkering verrekend moesten worden op grond van artikel 44, eerste lid, van de WAO. De Raad onderschrijft eveneens het, in de aangevallen uitspraak onder 6.4 weergegeven oordeel van de rechtbank, dat het Uwv op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan die bepaling.
4.3. Aangezien appellant daarna zijn werkzaamheden heeft voortgezet, konden deze werkzaamheden vanaf 1 januari 2002 worden aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid die in overeenstemming was met zijn krachten en bekwaamheden in de zin van artikel 18, vijfde lid, van de WAO. Mede gelet op de daarmee gemoeide inkomsten zoals genoemd in meergenoemd proces-verbaal, heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2002 terecht beëindigd. Ook op dit punt onderschrijft de Raad derhalve de aangevallen uitspraak.
4.4. Tegen het bestreden besluit, voor zover dit strekt tot handhaving van het besluit tot terugvordering, heeft appellant ook in hoger beroep geen afzonderlijke grieven aangevoerd. De Raad ziet daarom met de rechtbank geen grond het bestreden besluit op dit punt voor onjuist te houden.
4.5. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen brengt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en
N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2011.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) H.L. Schoor.
TM