ECLI:NL:CRVB:2011:BU6756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5093 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op grond van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die sinds 1 februari 2000 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere heeft op basis van onderzoeksresultaten van de sociale recherche geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 mei 2001 tot en met 31 augustus 2007 niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat hij altijd op het opgegeven adres heeft gewoond. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de onderzoeksresultaten onvoldoende bewijs bieden voor de stelling van het College dat appellant niet op het adres woonde. De Raad heeft geoordeeld dat het College de bijstand over de periode van 1 februari 2000 tot 1 mei 2001 terecht heeft ingetrokken, maar niet over de periode van 1 mei 2001 tot en met 31 augustus 2007. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. Het College is veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

09/5093 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], zonder vaste woon-of verblijfplaats (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 juli 2009, 09/127 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Putten. Het College is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 februari 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een signaal afkomstig van het Regionaal Platform Fraude dat appellant in de periode van 2000 tot en met 2006 opvallend weinig water heeft verbruikt, heeft de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader zijn gegevens opgevraagd bij de leveranciers van water, zijn gesprekken met appellant gevoerd en zijn huisbezoeken afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 9 januari 2007. Vervolgens is het onderzoek overgedragen aan de Sociale Recherche Flevoland (hierna: sociale recherche). In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn gegevens opgevraagd bij de leverancier van gas en elektra, heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden en is appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 1 april 2008.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 12 september 2008 de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2000 tot en met 31 augustus 2007 in te trekken op de grond dat appellant in die periode, al dan niet met onderbrekingen, niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres] te Almere en daarvan verzuimd heeft aan het College opgave te doen. Daarnaast zijn de over de periode van 1 februari 2000 tot en met 31 augustus 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 98.388,82 bruto van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 19 december 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 september 2008 ongegrond verklaard
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
19 december 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij is - kort samengevat - van mening dat hij op geen enkele wijze de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft geen onjuiste opgave van zijn woonadres gedaan, aangezien zijn hoofdverblijf steeds is geweest op het adres [adres] te Almere, waar hij ook staat ingeschreven. Appellant heeft uit zichzelf informatie verschaft en openheid van zaken gegeven over zijn verblijf in Rotterdam in verband met de stervensbegeleiding van zijn moeder, alsmede over zijn bezoeken aan zijn zus, een kennis en zijn ex-echtgenote.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.2. Vaststaat dat appellant in de in geding zijnde periode in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het adres [adres] te Almere en dat hij geen tussentijdse wijziging van woonadres heeft doorgegeven.
4.3. De Raad stelt voorop dat het hier om een voor appellant belastend besluit gaat, zodat op het College de bewijslast rust aannemelijk te maken dat appellant gedurende de periode in geding niet op het adres [adres] heeft gewoond.
4.4. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksresultaten zoals opgenomen in de rapportage van 9 januari 2007 en het rapport van de sociale recherche van 2 april 2008 onvoldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de periode van 1 mei 2001 tot en met 31 augustus 2007 niet woonde in het appartement aan de [adres]. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.5. Tijdens de huisbezoeken van 16 oktober 2006 en 7 december 2006 hebben de medewerkers van de Dienst Sociale Zaken een volledig en “mooi” ingerichte woning aangetroffen. Uit controles is gebleken dat de brievenbus regelmatig werd geleegd. Over het zeer lage waterverbruik zegt appellant dat dit kan worden verklaard door de manier waarop hij leefde: hij was regelmatige afwezig, bezocht frequent een sauna en was zich bewust van het milieu om welke reden hij spaarzaam omsprong met water. In zijn eigen, ondertekende verklaring van 7 december 2006 geeft appellant aan gemiddeld drie dagen per week in Rotterdam en Zwijndrecht te verblijven en daar gemiddeld tweemaal per week te overnachten. Deze verklaring heeft appellant herhaald tijdens het verhoor door de sociale recherche op 26 maart 2008. Zowel de zus uit Rotterdam als de kennis uit Zwijndrecht hebben schriftelijk bevestigd dat appellant regelmatig op bezoek kwam en om de week enige dagen bij hen verbleef. Bij brief van 26 augustus 2009 heeft [H.H.] het frequente saunabezoek van appellant bevestigd. Het door de sociale recherche verrichte buurtonderzoek heeft zich beperkt tot bewoners woonachtig op andere verdiepingen dan de verdieping waarop appellant woonde. Met appellant is de Raad van oordeel dat door die selectie de waarde van de getuigenissen beperkt is nu appellant, naar eigen zeggen, geen gebruik heeft gemaakt van de hoofdingang en de lift, maar steeds via de trap vanuit de kelder zijn appartement binnenkwam. Aldus kon appellant nooit worden gezien door bewoners van andere verdiepingen, alleen door de twee andere bewoners van zijn verdieping, die nu juist niet als getuigen zijn gehoord. Dat het verbruik van gas en elektriciteit laag was en dat appellant slechts éénmaal in Almere heeft gepind kan weliswaar een aanwijzing zijn voor een ander woonadres van appellant, maar vormt op zichzelf noch in combinatie met de andere feiten en omstandigheden een toereikende grondslag voor de door het College daaraan verbonden conclusie.
4.6. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksresultaten wel voldoende grondslag om voor de periode van 1 februari 2000 tot 1 mei 2001 aan te nemen dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft gehad aan de [adres] te Almere. De Raad wijst in dat verband op de brief van appellant van 10 december 2006 aan mevrouw [naam] van de Dienst Sociale Zaken waarin hij aangeeft dat hij zijn zieke moeder heeft verzorgd en om die reden voor een periode van ruim vijftien maanden vanaf begin 2000 zijn woning, in zijn eigen woorden, ‘praktisch onbeheerd’ heeft gelaten. Op 26 maart 2008 heeft appellant tegenover de sociale recherche verklaard dat hij ongeveer anderhalf jaar zijn moeder tijdens ziekte heeft begeleid. “Ik heb in deze periode bij mijn moeder gewoond in Rotterdam. Zij kon op een gegeven moment niet meer lopen en mijn aanwezigheid was gewenst.” De twee verklaringen stemmen met elkaar overeen, zijn duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar. De Raad ziet geen aanleiding de juistheid van deze verklaringen in twijfel te trekken. De duur van de periode en begin en einde ervan zijn evenmin onduidelijk. De moeder van appellant is overleden in januari 2001, waarna appellant, zoals ter zitting bevestigd, nog drie maanden de tijd heeft genomen om de woning te ontruimen en aan de verhuurder op te leveren.
4.7. Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het primaire besluit van 12 september 2008 onjuist is voor zover daarbij het recht op bijstand over de periode van 1 mei 2001 tot en met 31 augustus 2007 is ingetrokken. In zoverre is het besluit van 19 december 2008, waarbij het bezwaar tegen dat besluit ongegrond is verklaard, evenzeer onjuist en dient daarom voor dat gedeelte te worden vernietigd. Zoals vermeld onder 4.6 kan het recht op bijstand wel worden ingetrokken over de periode van 1 februari 2000 tot 1 mei 2001 op de grond dat appellant het College niet in kennis heeft gesteld van de gewijzigde woonsituatie waardoor voor wat deze maanden betreft het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.8. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 19 december 2008 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de maanden na 1 mei 2001. De Raad ziet aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf te voorzien en het besluit van 12 september 2008 in zoverre te herroepen.
4.9. Uit het voorgaande vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wel bevoegd was de kosten van de over de periode 1 februari 2000 tot 1 mei 2001 verleende bijstand van appellant terug te vorderen maar niet de kosten van de over de periode van 1 mei 2001 tot en met 31 augustus 2007 aan hem verleende bijstand. Omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, moet het besluit van 19 december 2008 voor zover dat op de terugvordering ziet in zijn geheel worden vernietigd.
4.10. Het College zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode vanaf 1 februari 2000 tot en met 30 april 2001. De uitoefening van de bevoegdheid tot volledige terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand is niet zelfstandig bestreden. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om over deze periode zelf in de zaak te voorzien. De Raad ziet in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 december 2008 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode van 1 mei 2001 tot en met 31 augustus 2007;
Herroept het primaire besluit van 12 september 2008 in zoverre;
Vernietigt het besluit van 19 december 2008 voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering;
Draagt het College op een nieuw besluit te nemen inzake de terugvordering;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) E. Heemsbergen.
HD