[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 juli 2009, 08/8940 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 29 november 2011
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2011. Appellant is niet verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.F.H. Molema en L. de Jong, beiden werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek te Lisse.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant verblijft sinds 1995 in Nederland en ontving voor zijn gezin vanaf 11 januari 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Uit een op 20 mei 2008 door een fraude-inspecteur in dienst van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) uitgevoerd onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een inspectierapport van 22 mei 2008, is naar voren gekomen dat appellant ongewenst vreemdeling is en niet woont op het door hem opgegeven adres. In verband daarmee heeft het Dagelijks Bestuur het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2008 opgeschort en appellant opgeroepen voor een gesprek op 23 juli 2008 teneinde helderheid te verschaffen over zijn verblijfsstatus en woonsituatie. Appellant heeft aan deze oproep geen gehoor gegeven.
1.2. Bij besluit van 1 augustus 2008, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 november 2008, heeft het Dagelijks Bestuur de (gezins)bijstand van appellant met ingang van 11 januari 2008 ingetrokken en de over de periode van 11 januari 2008 tot 1 juni 2008 ten onrechte betaalde bijstand van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd tot een bedrag van € 589,45. Primair legt het Dagelijks Bestuur aan de besluitvorming ten grondslag dat appellant geen helderheid heeft verschaft over zijn woonsituatie, zodat zijn recht op bijstand vanaf de ingangsdatum niet kan worden vastgesteld, en subsidiair dat appellant geen recht op bijstand heeft omdat hij niet meer beschikt over een verblijfsvergunning, zodat hij niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 13 november 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant, doordat hij geen helderheid heeft verschaft over zijn woonsituatie, terwijl daarover gerede twijfel bestond, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld en was het Dagelijks Bestuur bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand met ingang van 11 januari 2008 in te trekken.
3. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij zich noodgedwongen moest schuilhouden om te voorkomen dat hij in vreemdelingenbewaring zou worden gesteld. Dit is een bijzondere situatie, die het Dagelijks Bestuur ertoe had moeten brengen om anders te oordelen. In november 2009 heeft de voorzieningenrechter de Immigratie- en Naturalisatiedienst bij wijze van voorlopige voorziening verboden appellant uit te zetten en ontvangt appellant weer bijstand voor zijn gezin naar de norm voor gehuwden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht ter zake juiste en volledige inlichtingen te verschaffen aangezien de woon- en leefsituatie van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.2. Bij een huisbezoek aan het adres [adres] op 20 mei 2008 heeft de echtgenote van appellant tegenover een fraude-inspecteur van Uwv verklaard dat haar echtgenoot niet aanwezig was en dat zij niet wist waar hij verbleef. Zij wist alleen dat hij wel in Nederland was. Over de precieze woonsituatie van appellant is onduidelijkheid blijven bestaan doordat appellant in gebreke is gebleven, na daartoe te zijn uitgenodigd op 23 juli 2008, daarover helderheid te verschaffen. Ook nadien heeft appellant geen duidelijkheid gegeven over zijn woonsituatie ten tijde hier in geding.
4.3. Gelet op het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant is tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. Het enkele feit dat appellant geen opheldering kon verschaffen, omdat hij zich noodgedwongen schuil moest houden, doet niet af aan het feit dat de inlichtingenverplichting feitelijk is geschonden. Als gevolg van die schending kan niet worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre appellant ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het Dagelijks Bestuur was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand met ingang van 11 januari 2008. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.4. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.