ECLI:NL:CRVB:2011:BU6723

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5065 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) wegens onvoldoende bewijs van woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had op 21 september 2009 bijstand aangevraagd en aangegeven te wonen op een specifiek adres. Echter, na een huisbezoek en onderzoek door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem, werd geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. Het College weigerde daarom de bijstandsaanvraag, wat door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen werd bevestigd in een eerdere uitspraak op 4 augustus 2010.

Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat het onderzoek onzorgvuldig was, omdat het College niet inging op zijn aanbod om de badkamer te inspecteren en dat er fouten waren gemaakt in de rapportage van het huisbezoek. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het College voldoende onderzoek had gedaan en dat de bevindingen van het huisbezoek, waaronder de afwezigheid van persoonlijke bezittingen van appellant op het uitkeringsadres, voldoende waren om te concluderen dat appellant niet op dat adres woonde. De Raad bevestigde dat het aan de aanvrager is om duidelijkheid te verschaffen over zijn woonadres en dat het College deze informatie moet verifiëren.

De Raad kwam tot de conclusie dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij gedurende de relevante periode op het uitkeringsadres woonde, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige vaststelling van de woonsituatie bij aanvragen om bijstand.

Uitspraak

10/5065 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 4 augustus 2010, 10/1088 en 10/1089 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Zeegers, advocaat te Doetinchem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zeegers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G. Kelderman, werkzaam bij de gemeente Doetinchem.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 21 september 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Hij heeft daarbij aangegeven in te wonen bij zijn broer en diens gezin op het adres [adres] te [plaatsnaam] (hierna: uitkeringsadres). Sinds 28 september 2007 stond appellant in de gemeentelijke basisadministratie op dat adres ingeschreven. Naar aanleiding van deze aanvraag is een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van appellant. In dat kader heeft op 19 oktober 2009 een gesprek met appellant plaatsgevonden waarbij ook de vader van appellant aanwezig was. Aansluitend heeft een huisbezoek plaatsgevonden aan het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 27 oktober 2009. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 2 november 2009 de aanvraag om bijstand af te wijzen op de grond dat niet kan worden vastgesteld dat appellant op het uitkeringsadres woonachtig is.
1.2. Bij besluit 6 juli 2010 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 6 juli 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij zijn beroep ongegrond is verklaard. Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek waarop het College zijn besluitvorming heeft gebaseerd, onzorgvuldig is geweest omdat niet is ingegaan op het aanbod van appellant om de badkamer te bekijken en omdat in het verslag van de bevindingen van het huisbezoek het kenteken van de op de oprit van de woning aan het uitkeringsadres geparkeerde auto verkeerd is genoteerd. Verder heeft appellant aangevoerd dat de bevindingen van het onderzoek ontoereikend zijn voor de conclusie dat hij niet op het uitkeringsadres woonde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat ter beoordeling voorligt de periode van 21 september 2009, de datum van de aanvraag om bijstand, tot en met 2 november 2009, de datum van het primaire besluit.
4.2. Gelet op de toelichting van de gemachtigde van het College ter zitting, stelt de Raad vast dat het College aan het besluit op bezwaar van 6 juli 2010 ten grondslag heeft gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende de hier te beoordelen periode woonde op het uitkeringsadres en dat daarom niet kan worden vastgesteld of appellant recht heeft op bijstand.
4.3. Voor de vaststelling van het recht op bijstand is het van essentieel belang dat er duidelijkheid bestaat omtrent de woonsituatie van de belanghebbende. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Wanneer het, zoals in dit geval, gaat om een aanvraag om bijstand, ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld zijn uitspraken van 4 augustus 2009, LJN BJ5146, en van
10 augustus 2010, LJN BN3899) op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.4. Met de voorzieningenrechter van de rechtbank en anders dan appellant ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het onderzoek waarop het College zijn besluitvorming heeft gebaseerd onzorgvuldig is geweest. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat tijdens het huisbezoek terecht van een inspectie van de badkamer is afgezien. Appellant had immers eerder verklaard dat hij zijn toiletspullen deelde met zijn broer, zodat de verwachting gerechtvaardigd was dat bij een inspectie van de badkamer geen voor het vaststellen van de woonsituatie van appellant relevante gegevens aan het licht zouden komen. Voorts acht de Raad van belang dat het kenteken van de auto die ten tijde van het huisbezoek op de oprit van de woning aan het uitkeringsadres stond geparkeerd geen enkele rol heeft gespeeld bij de beoordeling van de woonsituatie van appellant.
4.5. Met het College is de Raad voorts van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende de hier te beoordelen periode woonde op het uitkeringsadres. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de bevindingen van het huisbezoek en de verklaringen die appellant voorafgaande en tijdens het huisbezoek heeft afgelegd. Tijdens het huisbezoek zijn in de kamer die appellant aanduidde als zijn slaapkamer, weinig spullen van appellant aangetroffen en veel spullen van anderen. Zo stonden op het schoenenrek in die kamer schoenen van zijn broer en van de leden van diens gezin en in de kledingkast lag kleding van alle gezinsleden. Toen appellant werd gevraagd waarom zich in zijn kamer geen persoonlijke bezittingen bevonden, antwoordde appellant dat hij deze niet heeft, omdat hij daarvoor geen geld heeft. Ook de verklaring van appellant dat hij toiletspullen deelt met zijn broer biedt geen aanknopingspunt voor het standpunt dat hij ten tijde hier van belang op het uitkeringsadres woonachtig was. Appellant heeft voorts niet eenduidig over zijn kleding verklaard. Tijdens het huisbezoek geeft appellant aan dat hij zijn kleding met zijn broer deelt en dat die kleding zich bevindt in de kledingkast op de slaapkamer van zijn broer. In bezwaar wordt van de zijde van appellant gesteld dat hij niet zijn kleding, maar slechts de kledingkast met zijn broer deelt. De Raad heeft voorts van belang geacht dat appellant ten tijde hier van belang behalve op het uitkeringadres ook post ontving op het adres van zijn ouders en dat hij tijdens het huisbezoek geen bankafschriften van zijn bankrekening kon tonen.
4.6. Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) J. van Dam.
HD