[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 juni 2009, 08/1612 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 november 2011
Namens appellanten heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 18 oktober 2011. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 21 mei 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 oktober 2007 (hierna: besluit I), heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot 23 augustus 2000 (hierna: periode 1) ingetrokken. Bij besluit van 21 mei 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 november 2007 (hierna: besluit II), heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 26 maart 1992 tot 1 maart 2006 ingetrokken. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat appellanten, zonder daarvan melding te hebben gemaakt aan het College, in genoemde perioden een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Bij twee afzonderlijke uitspraken van 25 juli 2008 heeft de rechtbank Roermond de beroepen tegen de besluiten I en II ongegrond verklaard. Bij twee afzonderlijke uitspraken van 25 augustus 2009, LJN BJ7286 en LJN BR4920, heeft de Raad de uitspraken van de rechtbank vernietigd, de beroepen tegen de besluiten I en II gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
1.2. Bij besluit van 7 mei 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 september 2008, heeft het College de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 23 augustus 2000 (appellante), respectievelijk over de periode van 1 juli 1997 tot 1 maart 2006 (appellant), van appellanten teruggevorderd, en de betreffende bedragen over en weer van hen mede teruggevorderd, tot een bedrag van in totaal € 131.616,54.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 september 2008 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. De door appellanten ingestelde hoger beroepen tegen de onder 1.1 genoemde uitspraken van 25 juli 2008 hebben geen schorsende werking. Het College heeft dan ook de na bezwaar gehandhaafde intrekkingsbesluiten van 21 mei 2007 ten grondslag kunnen leggen aan het na bezwaar gehandhaafde terugvorderingsbesluit van 7 mei 2008. Appellanten hebben geen dringende redenen of bijzondere omstandigheden aangevoerd als bedoeld in de van toepassing zijnde beleidsregel, terwijl niet gebleken is dat het College van die beleidsregel had moeten afwijken. Het College mocht dan ook al hangende de hoger beroepsprocedures inzake de intrekking tot terugvordering overgaan.
3. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van enige vorm van samenleving in de hier aan de orde zijnde perioden en dat beiden een eigen huishouding op een andere locatie voerden. Hierbij hebben appellanten erop gewezen dat het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch appellante in haar strafzaak heeft vrijgesproken van hetgeen haar ten laste was gelegd, onder meer omdat onvoldoende is komen vast te staan dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Voorts hebben appellanten in de gronden van het hoger beroep de Raad verzocht de zaak aan te houden totdat arrest is gewezen in de cassatieprocedure in de strafzaak van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust, dat het College al hangende de hoger beroepsprocedures inzake de intrekking tot terugvordering mocht overgaan. Hij voegt daaraan toe dat, gelet op de onder 1.1 vermelde uitspraken van de Raad van 25 augustus 2009, de intrekkingsbesluiten van 21 mei 2007 inmiddels in rechte onaantastbaar zijn geworden. Hiermee is gegeven dat het College bevoegd was de kosten van de ten onrechte verleende bijstand van appellanten terug te vorderen.
4.2. De Raad stelt vervolgens vast dat hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd niet ziet op de (uitoefening van de) terugvordering(sbevoegdheid), maar op de bevoegdheid tot intrekking van de aan appellanten verleende bijstand. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, kan dat in deze procedure niet meer aan de orde komen. Reeds om die reden ziet de Raad geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de strafzaak tegen appellant.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.