11/5315 WWB
11/5316 WWB-VV
Als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2011, 11/1992 en 11/1993 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 november 2011
Namens verzoeker heeft mr. P. Oosting, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Namens verzoeker heeft mr. Oosting eveneens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2011. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Oosting en door J. Hoving, secretaresse van mr. Oosting. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoeker ontvangt laatstelijk sinds 16 februari 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
2.2. Naar aanleiding van bij het Interventie Team Utrecht binnengekomen informatie en risicoanalyse over verzoeker heeft het Team Handhaving van de gemeente Utrecht op 5 augustus 2010 een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is bij derden, onder meer de Gemeentelijke Basisadministratie, de Dienst voor het wegverkeer, de woningcorporatie Mitros, Vitens en Eneco, informatie ingewonnen, zijn er waarnemingen verricht op het adres [adres] te Utrecht in drie aansluitende periodes en heeft er uiteindelijk - na twee mislukte pogingen - op 13 september 2010 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres] te Utrecht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 december 2010.
2.3. Het College heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gevonden om bij besluit van 7 februari 2011 de bijstand van verzoeker met ingang van 16 februari 2009 in te trekken en de over de periode van 16 februari 2009 tot en met 31 januari 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 21.536,19 van verzoeker terug te vorderen.
2.4. Bij besluit op bezwaar van 7 juni 2011 heeft het College het tegen het besluit van 10 februari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft, voor zover in dit geding nog van belang, het College ten grondslag gelegd dat verzoeker zijn inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17 van de WWB heeft geschonden door geen melding te maken dat hij zijn woning aan de [adres] te Utrecht als pension dan wel als commerciële kamerverhuur heeft ingericht en daaruit inkomsten heeft gegenereerd, waardoor het recht op bijstand met ingang van 16 februari 2009 niet kan worden vastgesteld.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 7 juni 2011 ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
4. Verzoeker heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het beroep ongegrond is verklaard.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ter beoordeling ligt voor of verzoeker in de periode van 16 februari 2009 tot en met 7 februari 2011 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het College geen melding te maken van commerciële kamerverhuur en van de daaruit ontvangen inkomsten waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
5.2. Verzoeker heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat hij nimmer enigerlei vergoeding voor huisvesting heeft ontvangen, dat er geen sprake is van commerciële verhuur en dat verzoeker dan ook niet verplicht was inlichtingen hierover te verstrekken dan wel een boekhouding daarover te voeren. Daarbij heeft verzoeker gewezen op de verklaringen die drie Bulgaarse personen op 10 mei 2010 tegenover medewerkers van de Dienst Stadsontwikkeling hebben afgelegd, waarbij uitdrukkelijk is verklaard dat zij geen huur hoefden te betalen voor hun huisvesting aan de [adres] te Utrecht.
5.3. De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat de resultaten zoals weergegeven in het rapport van Team Handhaving van 30 december 2010 voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat verzoeker gedurende de gehele in geding zijnde periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken dat hij zijn woning tegen betaling aan diverse personen beschikbaar stelde voor al dan niet tijdelijke bewoning. De Raad wijst onder meer op de door [A.B.] tegenover twee medewerkers van het Team Handhaving op 29 december 2010 afgelegde verklaring dat zij in de periode van 19 juli 2010 tot 20 november 2010 op het adres [adres] te Utrecht een kamer heeft gehuurd voor € 500,-- per maand, dat zij in 2008 al had gehoord dat er op dat adres kamers werden verhuurd, dat ten tijde van haar verblijf aan de voorzijde van het huis twee kamers waren die werden verhuurd aan een Bulgaar en twee Poolse mannen voor € 250,-- en respectievelijk € 450,-- en dat de huur contant moest worden betaald. Daarnaast acht de voorzieningenrechter, evenals de rechtbank, van belang dat deze verklaring steun vindt in de bevindingen tijdens een huisbezoek op 13 september 2010 in de woning aan de [adres] te Utrecht, waarbij is geconstateerd dat alle deuren van de kamers in deze woning voorzien waren van inbouwsloten die er kennelijk later waren ingehakt, dat de slaapkamer die aan de woonkamer grensde aan de buitenzijde was afgesloten door een hangslot, dat vanuit het bovenlicht werd gezien dat deze kamer volledig was ingericht met een tweepersoons bed en vele roze kleuren, en dat er nauwelijks of geen persoonlijke spullen van verzoeker in de woning werden aangetroffen, maar wel Poolse boeken en post geadresseerd aan een Poolse man. Voorts kent de voorzieningenrechter met de rechtbank betekenis toe aan de resultaten van de over drie aaneengesloten periodes van 5 augustus 2010 tot en met 10 november 2010 verrichte waarnemingen, waaruit blijkt dat in de eerste periode dagelijks twee auto’s met een Bulgaars kenteken en een auto met een Pools kenteken voor de ingang van het portiek [adres] te Utrecht zijn waargenomen, dat er in de tweede periode twee Oost-Europees ogende mannen zijn waargenomen die met een eigen sleutel de woning ingaan alsmede een blonde vrouw die in een zwarte Ford Mondeo met Pools kenteken rijdt, en dat in de derde periode de situatie ongewijzigd is. Tot slot heeft verzoeker zelf verklaard dat in een periode van ongeveer anderhalf jaar veelvuldig mensen in zijn huis hebben verbleven, zeker wel twintig mensen. Dat de op 10 mei 2010 tijdens een huisbezoek aan het adres [adres] te Utrecht door medewerkers van de Dienst Stadsontwikkeling aangetroffen drie Bulgaarse mannen hebben verklaard dat zij geen vergoeding hoefden te betalen voor hun verblijf aldaar, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Deze verklaringen zijn afgelegd in het kader van een ander doel, te weten of er al dan niet sprake zou kunnen zijn van onderhuur en voorts konden deze personen niet worden geconfronteerd met andersluidende verklaringen, omdat zij ten tijde van het huisbezoek op 13 september 2010 niet aanwezig waren. Dat verzoeker van mening is dat geen sprake is geweest van commerciële kamerverhuur, maar slechts van vriendendiensten doet aan het vorenstaande niet af nu het voor verzoeker redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het beschikbaar stellen van kamers in deze omvang van belang zou kunnen zijn voor de verlening van bijstand.
5.4. Voorts kan de grond dat sprake is geweest van een onrechtmatig huisbezoek, omdat verzoeker onder pressie en dreiging van verlies van uitkering het toestemmingsformulier maar heeft ondertekend niet slagen. Gelet op de informatie van de woningsbouwcorporatie Mitros over het huisbezoek op 10 mei 2010 aan het adres [adres] te Utrecht, het dossieronderzoek, de informatie van derden, alsmede de waarnemingen op dit adres, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het College voorafgaande aan het huisbezoek op 13 september 2010 op grond van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kon twijfelen of verzoeker wel alle inlichtingen had verstrekt die nodig waren om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Er was derhalve op dat moment sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Zoals de Raad in zijn uitspraken van 24 november 2009, LJN BK 4060, BK 4063 en BK 4064 heeft overwogen en beslist, is van ‘informed consent’ voorafgaande aan een huisbezoek eerst sprake, indien de toestemming van belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over de reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor (verdere) recht op bijstand heeft. Indien, zoals in dit geval, een redelijke grond aanwezig is, dient belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Van pressie en bedreiging kan in dit geval dan ook niet worden gesproken.
5.5. Anders dan verzoeker ten slotte heeft betoogd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de observaties geen inbreuk vormen op het recht van verzoeker op onaantastbaarheid van zijn privéleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze observaties vinden een wettelijke grondslag in artikel 53a, tweede lid, van de WWB en beantwoorden in het onderhavige geval tevens aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat er een gegrond vermoeden van fraude met uitkeringsgeld bestond, dat de observaties weliswaar een lange periode bestreek, maar niet dagelijks en ook niet op dezelfde tijdstippen en dat deze observaties alleen in de openbare ruimte plaatsvonden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter waren de observaties ten tijde hier van belang derhalve niet zodanig intensief dat het College daarmee in strijd met artikel 8 EVRM heeft gehandeld.
5.6. De voorzieningenrechter is met de rechtbank en het College van oordeel dat door schending van de inlichtingenverplichting door verzoeker het recht op bijstand vanaf 16 februari 2009 niet kan worden vastgesteld. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de bijstand van verzoeker met ingang van 16 februari 2009 in te trekken. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.7. Uit 5.5 volgt dat voldaan is aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 16 februari 2009 tot en met 31 januari 2011 van verzoeker terug te vorderen. Het College voert het beleid dat wordt teruggevorderd, tenzij sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 5 van de Beleidsregels. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd omtrent zijn gezondheidstoestand en geestelijke gesteldheid ziet de voorzieningenrechter geen uitzondering als bedoeld in dat artikel. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Ten slotte merkt de voorzieningenrechter nog op dat mocht het College overgaan tot invordering van het verschuldigde bedrag, verzoeker de bescherming heeft, of deze zonodig kan inroepen, van de regels inzake de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5.9. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.