als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om een voorlopige voorziening van:
[Verzoekster] wonende te [woonplaats], (hierna: verzoekster)
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2011, 11/3599 en 11/3600 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College).
Datum uitspraak: 25 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. P.E. Stam, advocaat te Zaandam, hoger beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Namens het College heeft mr. J.C. Smit, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2011. Voor verzoekster is mr. Stam verschenen en voor het College mr. Smit.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist. Voor zover de toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend in de bodemprocedure.
1.1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Verzoekster heeft op 14 juni 2007 een gesloten buitenwagen aangevraagd. Na gemaakt bezwaar heeft het College deze aanvraag bij besluit van 25 februari 2009 gehonoreerd in die zin dat haar op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning een gesloten buitenwagen wordt toegekend tot 22 december 2010, de datum waarop [naam zoon], de zoon van verzoekster, de leeftijd van
12 jaar zal hebben bereikt.
1.3. Het College heeft bij brief van 1 april 2011 kennis gegeven van zijn beslissing om de toekenning te beëindigen en de wagen in te nemen. Verzoekster heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.4. Het College heeft het bezwaar bij besluit van 22 juni 2011 ongegrond verklaard.
Het College stelt zich op het standpunt dat de omstandigheden zijn gewijzigd. Anders dan voorheen kan [naam zoon] met het openbaar vervoer reizen, mits de route van tevoren is getraind. Het College onderbouwt dit standpunt met adviezen van MO-zaak van 11 maart 2011 en 7 juni 2011.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep van verzoekster in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Hij heeft daartoe overwogen dat de adviezen van MO-zaak voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat verzoekster niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat deze adviezen onjuist zouden zijn. De voorzieningenrechter acht geen reden aanwezig om verstrekking van de gesloten buitenwagen voort te zetten. Uit het toekenningsbesluit van 25 februari 2009 blijkt dat deze wagen niet is verstrekt voor de beperkingen van verzoekster, nu die gecompenseerd kunnen worden door toekenning van een scootmobiel en deelname aan het collectief vervoer, maar voor de beperkingen van [naam zoon] die veel begeleiding nodig heeft. De situatie van [naam zoon] is echter gewijzigd omdat hij inmiddels onder voorwaarden gebruik kan maken van het openbaar vervoer. Onder die omstandigheden is er geen noodzaak meer voor de verstrekking van een gesloten buitenwagen.
3.1. Verzoekster heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij fibromyalgie heeft, waardoor het bewegen pijnlijk en fors beperkt is en waardoor zij extra gevoelig is voor weersinvloeden, met name vochtigheid en kou. Verzoekster doet ter onderbouwing van haar standpunt een beroep op medische stukken van de artsen Zwiers, Tempelman en de revalidatie-instelling Reade. Verzoekster is een alleenstaande ouder. Bij [naam zoon] is ODD gediagnosticeerd. Hij heeft ernstige gedragsproblemen, waaronder een gestoorde agressieregulatie en een IQ van 80. Hij volgt speciaal voortgezet onderwijs. Volgens verzoekster heeft hij continu begeleiding nodig, ook bij vervoer buitenshuis. [naam zoon] is weliswaar ouder geworden, maar de gedragsproblemen zijn niet veranderd. Het is na veelvuldig oefenen gelukt hem met het openbaar vervoer naar school te laten gaan.
Dat gaat echter lang niet altijd goed. Wegens wangedrag is hij al een paar keer uit de tram gezet. Hij is ook al eens door de politie naar huis gebracht omdat hij de weg kwijt was. In verband met zijn gedragsproblemen is hij verkeersonveilig, waardoor fietsen geen optie is; ook niet naast een open vervoermiddel van verzoekster. [naam zoon] heeft daardoor in 2010 al eens een arm gebroken. Deelname aan het collectief vervoer is niet acceptabel wegens overlast voor de andere reizigers. Training voor vervoer naar niet bekende bestemmingen is geen oplossing, omdat daarvoor de nodige begeleiding ontbreekt. In 2009 is een gesloten buitenwagen toegekend om verzoekster in staat te stellen samen met haar zoon te reizen. [naam zoon] ging in die tijd met een busje naar school.
3.2. Het College heeft aangevoerd dat geen medische stukken zijn ingezonden waaruit blijkt dat [naam zoon] niet veilig kan deelnemen aan het verkeer. Verzoekster baseert zich enkel op een incident in 2010. De verklaring van Spirit, waarop verzoekster zich beroept, is geen medische verklaring. Uit de medische advisering door MO-zaak blijkt dat [naam zoon]
- anders dan in 2009 - onder bepaalde voorwaarden zelfstandig kan reizen met het openbaar vervoer.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat door de inname van de gesloten buitenwagen een serieus vervoersprobleem is ontstaan. Daarmee is gegeven dat zij een spoedeisend belang heeft.
5. De voorzieningenrechter zal vervolgens beoordelen of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat het besluit van 25 februari 2009 inhoudt dat aan verzoekster een gesloten buitenwagen wordt toegekend tot 22 december 2010. In dat besluit is aangekondigd dat aan CIZ in 2010 tijdig zal worden gevraagd om te adviseren of deze toekenning na die tijd dient te worden voortgezet. Hij stelt tevens vast dat dit besluit berust op een advies van CIZ van 15 januari 2008, in welk advies onder meer te lezen staat: “dat uw cliënte zich vanwege de gedragsstoornissen van haar zoon niet samen met haar zoon kan verplaatsen met een scootmobiel; dat gelet op de gedragsstoornissen van de zoon van uw cliënte uitstapjes dusdanig onplanbaar zijn, dat het aanvullend openbaar vervoer (AOV) niet altijd een adequate voorziening is. Als er sprake is van onbekende situaties dan is er voor de zoon van uw cliënte om medische redenen voortdurend begeleiding nodig. Hij kan dan niet samen met anderen reizen en lang wachten zonder vertrouwde begeleiding is dan niet gewenst. Ook om die reden is het gebruik van het AOV slechts in beperkte mate geschikt voor hem.”
7. Het College baseert het besluit van 1 april 2011 op een advies van MO-zaak van 11 maart 2011, dat berust op een advies van de medisch adviseur van CIZ, J.J. Oliveiro, van 8 maart 2011. Laatstgenoemd advies berust op telefonische inlichtingen ingewonnen bij de maatschappelijk werkster S. Guldemeester. Deze heeft verklaard dat [naam zoon] niet in staat is om naar onbekende bestemmingen te reizen, dat hij niet in staat is om op straat en in het verkeer situaties in te schatten en dat hij in het verkeer directe begeleiding nodig heeft van iemand die voldoende overwicht over hem heeft. Het advies van Oliveiro houdt in dat [naam zoon] in staat is te reizen met het openbaar vervoer nadat de route van tevoren is getraind en dat er geen aanwijzingen zijn dat [naam zoon] niet in staat zou zijn om onder begeleiding naar onbekende bestemmingen te reizen. Daarbij toont [naam zoon] geen woede-uitbarstingen bij onbekenden. Heeft hij woede-uitbarstingen, dan gaan die gepaard met zeer agressief gedrag. Zij zijn mede afhankelijk van de gemoedstoestand van moeder. Daarom is er naar de mening van Oliveiro een strikte contra-indicatie voor het reizen met moeder in een gesloten buitenwagen.
8. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de beslissing van 1 april 2010 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb moet worden aangemerkt, nu de verstrekking van de gesloten buitenwagen na 22 december 2010 is gecontinueerd en een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden van de aanspraak op verstrekking van deze wagen.
8.1. Met betrekking tot de vraag of het College zich terecht en op goede gronden op het standpunt stelt dat de situatie na 22 december 2010 zodanig is gewijzigd dat er geen noodzaak meer is om een gesloten buitenwagen te verstrekken, overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats dat de enkele omstandigheid dat [naam zoon] per die datum de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt onvoldoende is om aan te nemen dat die noodzaak niet langer aanwezig is. Dat die noodzaak niet langer meer aanwezig zou zijn, zal dus moeten blijken uit het onderzoek waarop het College zich baseert en de overige voorhanden zijnde gegevens.
8.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat het College zich baseert op het advies van MO-zaak van 11 maart 2011 en op een aanvullend advies van de indicatieadviseur van MO-zaak H. De Graaf van 7 juni 2011. Laatstgenoemde komt na dossierstudie en bespreking in het multidisciplinair overleg tot de conclusie dat er geen reden is om van het advies van 11 maart 2011 af te wijken.
8.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de door de maatschappelijk werkster verstrekte inlichtingen blijkt dat [naam zoon] intensieve begeleiding nodig heeft bij het zich buitenshuis verplaatsen. De arts Oliveiro heeft daaruit afgeleid dat er geen aanwijzingen zijn dat [naam zoon] niet in staat zou zijn om onder begeleiding onbekende routes te nemen. Niet onderzocht is echter, of die begeleiding feitelijk voorhanden is en of die begeleiding niet in betekenende mate door verzoekster geboden zou moeten (kunnen) worden. Het nadere advies van 7 juni 2010 berust evenmin op een dergelijk onderzoek. De voorzieningen-rechter stelt verder vast dat uit een verklaring van P. Huttinga van Spirit van 13 april 2011 blijkt dat sprake is van tussenkomst van het Bureau Jeugdzorg Amsterdam. Het gezin wordt begeleid omdat ten gevolge van de gedragsproblemen van [naam zoon] sprake is van een kwetsbaar gezinssysteem. De voorzieningenrechter maakt uit de verklaring van Huttinga op dat een gesloten buitenwagen nodig is om verzoekster in staat te stellen haar zorgtaken als moeder te kunnen vervullen. Hij stelt verder vast dat de Beleidsregels 2009 van de gemeente Amsterdam daarvoor ruimte bieden nu daarin staat te lezen: “c. Zorg voor kinderen. Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen aan ouders met een beperking wordt rekening gehouden met de zorg voor kinderen. Dit kan aanleiding zijn voor het verstrekken van een individueel vervoermiddel. Er worden echter ook alternatieven betrokken die de ouders zelf voor dat vervoer kunnen organiseren.
Als dergelijke alternatieven voorhanden zijn, wordt geen individueel vervoermiddel verstrekt.” De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat bij de advisering ten onrechte geen inlichtingen zijn ingewonnen bij Spirit en het Bureau Jeugdzorg en dat ten onrechte niet is gemotiveerd waarom verzoekster zonder een gesloten buitenwagen voldoende in staat zou zijn om haar zorgtaken als moeder te kunnen vervullen.
9. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het onderzoek waarop het College zich baseert onvoldoende is geweest. Hij zal, gelet hierop, het verzoek om voorlopige voorziening toewijzen en bepalen dat aan verzoekster hangende het hoger beroep in de bodemzaak binnen twee weken na dagtekening van deze uitspraak een gesloten buitenwagen wordt verstrekt.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt het College tot vergoeding van de kosten die verzoekster in verband met deze voorlopige voorziening heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor rechtsbijstand.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe in die zin dat aan verzoekster binnen twee weken na dagtekening van deze uitspraak een gesloten buitenwagen wordt verstrekt.
Veroordeelt het College in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 874,--;
Bepaalt dat het College aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2011.