ECLI:NL:CRVB:2011:BU6192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3125 WAJONG + 10/3126 WAJONG + 10/3127 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
  • C.P.M. van de Kerkhof
  • J. Brand
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het maatmaninkomen bij hernieuwde vaststelling van arbeidsongeschiktheid voor jonggehandicapten

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het maatmaninkomen van een jonggehandicapte appellant in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1965, had na zijn eindexamen en een korte studie in Cambridge en Parijs, in 1987 een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) gekregen, die later is omgezet naar een Wajong-uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat het maatmaninkomen bij de eerste beoordeling van de arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld en daarna geïndexeerd. De Raad oordeelt dat de inkomsten die appellant inmiddels heeft, niet relevant zijn voor de hernieuwde vaststelling van het maatmaninkomen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de appellant niet kan worden geacht nieuwe bekwaamheden te hebben verworven, omdat hij geen succesvolle opleiding heeft afgerond. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond zijn verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/3125 WAJONG
10/3126 WAJONG
10/3127 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2010, 08/3251, 08/3252 en 08/3253 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2010. Namens appellant is verschenen mr. P.A. Wackie Eysten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 1 april 2011 met bijlage heeft het Uwv geantwoord op vragen van de Raad. Daarop is namens appellant bij brief van 29 september 2011 gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 14 oktober 2011. Partijen zijn - met kennisgeving - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. De Raad gaat uit van de volgende in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant, geboren in 1965, heeft na het eindexamen Gymnasium in 1983 enige maanden in Cambridge gestudeerd en is aansluitend in Parijs gestart met een opleiding aan de Filmacademie. Deze laatste studie heeft hij in 1985 afgebroken in verband met zijn psychische klachten en de behandeling daarvan. Naar aanleiding van zijn aanvraag is hem met ingang van 20 juli 1987 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 1 januari 1998 is deze uitkering voortgezet op grond van de Wajong.
1.3. Appellant is sedert 1995 werkzaam als beeldend kunstenaar. Bij brief van 20 juli 2007 zijn namens appellant de jaarstukken over de jaren 1999 tot en met 2006 aan het Uwv toegezonden. Bij afzonderlijke besluiten van 27 mei 2008 heeft het Uwv over de jaren 2002, 2003 en 2006 in verband met inkomsten uit arbeid toepassing gegeven aan artikel 50 van de Wajong en besloten dat de Wajong-uitkering van appellant over die jaren dient te worden betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De namens appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn door het Uwv bij afzonderlijk besluiten van 26 september 2008 (hierna: bestreden besluiten) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij zijn uitgangspunt gehandhaafd dat voor de vaststelling van het maatmaninkomen moet worden uitgegaan van het in 1988 vastgestelde maatmaninkomen, zijnde het wettelijk minimumloon, geïndexeerd naar de jaren hier in geding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant stelt zich in hoger beroep primair op het standpunt dat nu hij inkomsten uit arbeid heeft genoten, het Uwv, gelet op artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Schattingsbesluit), bij de toepassing van artikel 50 van de Wajong ten onrechte is uitgegaan van het wettelijk minimumloon als maatmaninkomen. Subsidiair meent hij dat gelet op artikel 6, vierde lid, van het Schattingsbesluit zijn opleiding aanleiding gaf om het maatmaninkomen te stellen op een bedrag dat ten minste gelijk is aan anderhalf maal het bedrag van het wettelijk minimumloon. Ten slotte heeft hij erop gewezen dat met de door hem gevolge opleiding sprake is van verkregen nieuwe bekwaamheden als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wajong, die aanleiding geven tot wijziging van het maatmaninkomen.
4.1. De Raad stelt vast dat gelet op het hoger beroep en het verhandelde ter zitting tussen partijen uitsluitend in geschil is of het Uwv bij de toepassing van artikel 50 van de Wajong in het geval van appellant met de vaststelling van het maatmaninkomen terecht is uitgegaan van het (geïndexeerde) wettelijk minimumloon.
4.2. Artikel 6, derde en vierde lid, van het Schattingsbesluit (tekst tot 1 januari 2010) luidt als volgt:
3. Het maatmaninkomen Wajong is voor de jonggehandicapte die:
a. geen inkomsten uit arbeid geniet, 108% van het bedrag dat voor een werknemer van dezelfde leeftijd geld als minimumloon per uur op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;
b. inkomsten uit arbeid geniet, het inkomen dat een niet-jonggehandicapte persoon van dezelfde leeftijd met de door de jonggehandicapte feitelijk verrichte arbeid gedurende de normale, volledige werkweek per uur zou verdienen.
4. Het maatmaninkomen van de jonggehandicapte, bedoeld in het derde lid, wordt hoger gesteld, en ten minste op een bedrag gelijk aan anderhalf maal het bedrag dat voor de belanghebbende geldt als minimumloon per uur op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, indien de jonggehandicapte:
a. arbeidsongeschikt is geworden binnen één jaar onmiddellijk voorafgaande aan het behalen van een diploma, dan wel na het behalen van een diploma, aan een beroepsgerichte opleiding die opleidt voor een beroep waarvan het aanvangssalaris ten minste gelijk is aan anderhalfmaal het bedrag dat voor een werknemer van dezelfde leeftijd geldt als minimumloon op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;
b. tijdens de arbeidsongeschiktheid doch uiterlijk op de dag dat hij de leeftijd van 30 jaar bereikt, een diploma behaalt van een beroepsgerichte opleiding die opleidt voor een beroep waarvan het aanvangssalaris ten minste gelijk is aan anderhalf maal het bedrag dat voor een werknemer van dezelfde leeftijd geldt als minimumloon op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
4.3. De Raad stelt voorop, naar hij eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 15 juli 2008 (LJN BD7439), dat volgens de in de artikelen 5, 7 en 8 van het Schattingsbesluit neergelegde hoofdregel het maatmaninkomen wordt vastgesteld bij de eerste beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Van dit bij de eerste schatting vastgelegde maatmaninkomen wordt in beginsel in het vervolg uitgegaan. Wel wordt bij latere schattingen dat maatmaninkomen geïndexeerd op basis van de CAO-loonontwikkeling. Deze regeling is ingevoerd met inwerkingtreding van de wet Terugdringing Beroep op de Arbeidsongeschiktheidsregeling (TBA) met ingang van 10 augustus 1994. Voor gevallen waarin het maatmaninkomen is vastgesteld vóór 10 augustus 1994 is bepaald, dat bij een hernieuwde vaststelling of herziening van de uitkering de indexeringsregeling wordt toegepast vanaf het moment van de laatste vaststelling of herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.4. Het Uwv heeft bij de onderhavige vaststelling van het maatmaninkomen als uitgangspunt genomen het wettelijk minimumloon bij de eerste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 1988, aangezien appellant toen geen inkomsten uit arbeid ontving, en dit inkomen vervolgens geïndexeerd naar de jaren hier in geding. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv bij de vaststelling van het maatmaninkomen voor de jaren hier in geding de terzake geldende, in 4.3 genoemde bepalingen op juiste wijze toegepast. Nu ter bepaling van de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge artikel 50 van de Wajong sprake is van een hernieuwde vaststelling van het maatmaninkomen, is gelet op de duidelijke tekst van artikel 8 van het Schattingsbesluit het maatmaninkomen met juistheid via indexering vastgesteld. Het feit dat appellant, zoals in dit geval, inkomsten uit arbeid heeft, is voor wat betreft de hernieuwde vaststelling van het maatmaninkomen niet van belang. Het beroep van appellant op artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit faalt dan ook.
4.5. Het beroep van appellant op artikel 6, vierde lid, van het Schattingsbesluit slaagt evenmin. Ter zitting is komen vast te staan dat appellant zijn in Cambridge en Parijs gevolgde opleidingen voortijdig heeft afgebroken. Verder voldoet appellant naar het oordeel van de Raad niet aan de in onderdeel a gestelde voorwaarde, dat hij arbeidsongeschikt is geworden binnen een jaar onmiddellijk voorafgaande aan het behalen van een diploma van de door hem gevolgde opleidingen. Daarbij laat de Raad in het midden of met die door appellant gevolgde opleidingen sprake is van een beroepsgerichte opleiding als bedoeld in onderdeel a.
4.6. Ook de aangevoerde grond dat in geval van appellant sprake is van nieuw verkregen bekwaamheden als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wajong, onder meer in verband met zijn toegenomen bekendheid als kunstenaar, treft geen doel. Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld, onder meer in zijn uitspraak van 29 april 2011 (LJN BQ3399), moet daarbij primair worden gedacht aan nieuwe bekwaamheden die zijn verworven door het met succes volgen van een opleiding van enige duur en zwaarte. Daar is in dit geval geen sprake van.
4.7. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2011.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) J.R. Baas.
KR