ECLI:NL:CRVB:2011:BU6161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4213 WAO + 10/4231 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv gegrond verklaarde. Appellante, geboren in 1956, had zich ziek gemeld wegens visusklachten na een oogoperatie en ontving een WAO-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd haar uitkering verlaagd, wat leidde tot een rechtszaak. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het Uwv werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. In het nieuwe besluit werd een gedeeltelijke WAO-uitkering toegekend, maar appellante was het niet eens met de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische grondslag had voor de genomen besluiten en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het nieuwe besluit ongegrond. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling van proceskosten.

Uitspraak

10/4213 WAO
10/4231 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 juni 2010, 09/6975 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld en daarbij overgelegd een nieuw besluit op bezwaar van 19 juli 2010.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv de aan het nieuwe besluit op bezwaar ten grondslag liggende stukken overgelegd.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 21 september 2011 enkele stukken overgelegd betreffende een nadere beoordeling van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2011.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante, geboren [in] 1956, was werkzaam als administratief medewerkster toen zij zich met ingang van 4 januari 1999 ziek meldde wegens visusklachten na een oogoperatie. Aan haar is met ingang van 2 januari 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend volgens de klasse 15 tot 25%. Na een ziekmelding met ingang van 26 mei 2000 is deze WAO-uitkering met ingang van 23 juni 2000 herzien naar de klasse 80 tot 100%.
2. Appellante is bij de herbeoordeling in het kader van het met ingang van 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit op 4 september 2008 onderzocht door de verzekeringsarts W.S. Vrijlandt. Deze arts vermeldde in zijn van dit onderzoek opgemaakte rapport dat appellante naast de oogproblematiek last heeft van fors overgewicht, slaapapneusyndroom, gewrichtsproblemen en hypertensie. Voorts heeft appellante kortelings een gastric bypass operatie ondergaan, waarna zij is afgevallen en de slaapapneu en het snurken aanzienlijk minder zijn geworden. Bij het lichamelijk onderzoek nam Vrijlandt stroef bewegen van de knieën, rechts meer dan links, waar. Het psychisch onderzoek leverde geen bijzonderheden op. Vrijlandt vermeldde ook de verkregen informatie van de behandelend oogarts M. Wefers Bettink-Remeijer van
10 oktober 2008. Deze arts gaf aan dat de situatie sinds 2004 ongeveer stabiel is en dat appellante aan het rechter en het linker oog nasale relatieve uitval van het gezichtsveld heeft bij een redelijke centrale gevoeligheid. Volgens de oogarts kan appellante leeswerk en activiteiten achter een beeldscherm doen waarbij mogelijk een extra vergroting van het beeldscherm behulpzaam is. Gezien deze informatie achtte Vrijlandt appellante in staat tot lezen met onderbrekingen en legde hij de bij het onderzoek vastgestelde beperkingen van appellante vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens herzag het Uwv op basis van het resultaat van het arbeidskundig onderzoek, waarbij in verband met de leeftijd van appellante het Schattingsbesluit zoals dat gold voor 1 oktober 2004 werd toegepast, bij besluit van 21 januari 2009 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 22 maart 2009 naar de klasse 25 tot 35%.
3.1. In de bezwaarprocedure betrok de bezwaarverzekeringsarts M. Keus bij zijn onderzoek de beschikbaar gekomen informatie van de huisarts van 5 juni 2009, waartoe behoorde informatie van radiologisch onderzoek van september 2005 met als conclusie enige duimbasisarthrose en van januari 2009 met als conclusie een tussenwervel-ruimteversmalling op niveau C4-C5, spondylotische randwoekeringen op de thoracolumbale overgang en een lichte tussenwervelruimteversmalling op het niveau L4-L5. Voorts leverde volgens de huisarts een allergietest geen bijzonderheden op. In een rapport van 1 juli 2009 concludeerde Keus tot een aanpassing van de FML in die zin dat met handhaving van de toelichting van Vrijlandt het onderdeel zien beperkt werd geacht en voorts een beperking ten aanzien van lezen werd toegevoegd. Keus leidde uit de informatie van de radioloog af dat geen sprake was van een forse arthrose aan nek, rug en handen en achtte in dit opzicht geen vergaande beperkingen noodzakelijk. Ten slotte beargumenteerde Keus dat bij gebreke van een aan moeheid gerelateerd ziektebeeld en met inachtneming van de beperkingen inzake het zien, waardoor de ogen in enige mate worden ontlast, een urenbeperking niet noodzakelijk was.
3.2. De bezwaararbeidsdeskundige D.J. Gootjes motiveerde op 24 augustus 2009 - onder verwijzing naar het arbeidskundig rapport van 18 januari 2000 - dat de maatmanfunctie van appellante, gezien de FML, voor haar ongeschikt is vanwege intensief gebruik van beeldscherm en veelvuldig lezen waarbij weinig afwisseling tussen deze belastingen mogelijk is. Het loonverlies bepaalde Gootjes op 31%.
3.3. Bij besluit van 31 augustus 2009 (besluit 1) verklaarde het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 januari 2009 ongegrond.
4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen besluit 1 gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens gaf de rechtbank beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
4.2. De rechtbank heeft de medische grondslag van besluit 1 onderschreven en onder verwijzing naar het onderzoek van Vrijlandt en Keus en de daarbij betrokken informatie van de behandelende sector aangegeven dat het standpunt van appellante dat onvoldoende rekening is gehouden met haar oogklachten, evenwichtsproblemen, overgevoelige longen en artrose niet wordt gevolgd. Voorts stelde de rechtbank zich achter het oordeel van Keus inzake het achterwege blijven van een urenbeperking. Met betrekking tot de in beroep overgelegde informatie van de neuroloog A. van der Zwart van 4 september 2009, waarin sprake was van een perifeer vestibulair probleem bij de aanvallen van een licht gevoel in het hoofd, waarvoor deze neuroloog vestibulaire gewenningsoefeningen voorschreef en een nader consult aanraadde bij aanhouden van de klachten, verwees de rechtbank naar de reactie van Keus van 20 januari 2010. Keus gaf aan dat hier geen sprake was van een ernstige aandoening, dat deze behandelbaar is en dat appellante in verband met deze aandoening niet op potentieel gevaar opleverende plaatsen moet werken, hetgeen in de geduide functies niet voorkomt.
4.3. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 1 overwoog de rechtbank dat de functie loketbediende (SBC-code 316011) in verband met daarin voorkomende wisselende diensten niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd. Omdat de resterende drie functies in totaal 29 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen wordt, aldus de rechtbank, niet voldaan aan de minimumeisen van het voor appellante geldende Schattingsbesluit.
5.1. Appellante heeft in hoger beroep het in rubriek I vermelde en ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit op bezwaar van 19 juli 2010 (besluit 2) overgelegd. Bij besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 22 maart 2009 moet worden gesteld op 35 tot 45%.
5.2. Appellante heeft in hoger beroep haar in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze zien volgens appellante zowel op de aangevallen uitspraak als op besluit 2. Het komt er – kort gezegd – op neer dat in verband met al haar klachten onvoldoende beperkingen in de FML zijn opgenomen. In dit verband vermeldde zij dat zij inmiddels is verwezen naar een orthopedisch chirurg, dat bij een MRI-scan bleek van een gescheurde meniscus en forse artrose in de knie en dat een knieprothese noodzakelijk is. Voorts achtte appellante het onjuist dat geen urenbeperking is aangenomen. Ten slotte formuleerde appellante haar bezwaren tegen de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
5.3. Ter nadere onderbouwing wees appellante in haar in rubriek I vermelde brief van 21 september 2011 op het besluit van het Uwv van 10 mei 2011 betreffende herziening van haar WAO-uitkering met ingang van 13 december 2010 naar de klasse 80 tot 100%. Deze herziening stond, aldus appellante, in verband met haar ziekmelding met ingang van 15 november 2010 vanwege een knieoperatie.
6.1. De Raad stelt vast dat besluit 2 niet tegemoet komt aan het beroep van appellante tegen besluit 1. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb wordt het beroep tegen besluit 1 dan ook geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2 en om die reden dan ook in het kader van de beoordeling van het hoger beroep van appellante betrokken.
6.2.1. Wat betreft het in hoger beroep aangevochten oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van besluit 1, welke grondslag overigens is overgenomen bij besluit 2, ziet de Raad geen aanleiding daarover een ander oordeel te geven dan de rechtbank. In aansluiting op de weergave in overweging 4.2 van dit oordeel van de rechtbank wijst de Raad erop dat de in overweging 5.3 vermelde besluitvorming van het Uwv, welke ziet op de datum 13 december 2010, kennelijk verband houdt met een inmiddels opgetreden verslechtering van de knie waarvoor een prothese aangewezen werd geacht. Aan de beschikbare informatie van de huisarts, vermeld in overweging 3.1 en het onderzoek van Vrijlandt, heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen ontlenen voor het oordeel dat die verslechtering ook al op de datum bij de bestreden besluitvorming van het Uwv in geding had dienen te leiden tot zwaardere beperkingen in de FML. Hetzelfde geldt, ook al dateert de informatie van de huisarts daarover uit 2005, voor de door appellante gestelde inmiddels opgetreden verergering van de artrose aan de handen. Wat betreft de visusklachten heeft appellante geen medische informatie overgelegd op grond waarvan zou moeten aangenomen dat de door Keus op basis van de beschikbare informatie van de behandelende oogarts uiteindelijk geformuleerde beperkingen in de FML onjuist zijn. Wat betreft de door appellante voorgestane urenbeperking heeft zij ter zitting mede een beroep gedaan op een uitspraak van de Raad van 30 september 2009 (LJN BT6544). Ten aanzien daarvan overweegt de Raad in de eerste plaats dat, voor zover uit het rapport van de verzekeringsarts van 5 december 2000 dat mede ten grondslag lag aan de in overweging 1 vermelde herziening van de WAO-uitkering met ingang van 23 juni 2000, kan worden opgemaakt dat toen voor appellante een urenbeperking is aangenomen, daarvoor in dat rapport nauwelijks een motivering valt aan te wijzen. Nog afgezien hiervan is naar het oordeel van de Raad de situatie met betrekking tot de motivering van de urenbeperking bij de onderhavige schatting niet vergelijkbaar met die in even vermelde uitspraak van 30 september 2009. Er kan immers niet aan worden voorbijgezien dat, anders dan aanvankelijk het geval was bij de in die uitspraak aan de orde zijnde beoordeling, Keus in zijn in de bezwaarprocedure uitgebrachte rapport als weergegeven in overweging 3.1 een weliswaar niet uitvoerige maar wel een, naar het de Raad voorkomt, op zich duidelijke en plausibele motivering heeft gegeven voor het ontbreken van een medische noodzaak voor een urenbeperking.
6.2.2. Overweging 6.2.1 leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6.3.1. Wat betreft het mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep overweegt de Raad dat het Uwv aan de schatting uiteindelijk ten grondslag heeft gelegd de functies inpakker met 8 arbeidsplaatsen (SBC-code 111190 en bij besluit 1 reservefunctie), kassamedewerker/cassière met 12 arbeidsplaatsen (SBC-code 317030) en administratief medewerker met 19 arbeidsplaatsen (SBC-code 315090). De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het Uwv bij besluit 2, door ten opzichte van de functieselectie bij besluit 1 in de SBC-codes 317030 en 315090 functies bij te duiden, heeft voldaan aan de getalseisen voor functieduiding welke werden gesteld in het Schattingsbesluit, zoals dat gold voor de met ingang van 1 oktober 2004 in werking getreden aanpassing van dit Besluit.
6.3.2. Wat betreft de medische geschiktheid van de aan besluit 2 ten grondslag gelegde functies wijst de Raad op hetgeen daarover is opgemerkt in de arbeidskundige rapporten van 2 maart 2010 en 24 augustus 2009. Daaruit komt naar het oordeel van de Raad genoegzaam naar voren dat in de functies met SBC-code 315090, anders dan in de maatmanfunctie, sprake is van kort gebruik van het beeldscherm en korte perioden van (oppervlakkig) lezen met afwisseling voor bijvoorbeeld kopiëren en bellen. Ook ziet de Raad, gelet op het gestelde in deze rapporten over het focussen en het ontbreken van de noodzaak het gehele gezichtsveld te gebruiken, geen aanknopingspunten de functies uit de overige twee SBC-codes voor appellante met het oog op haar visusklachten ongeschikt te achten. Verder acht de Raad, gezien het feit dat voor appellante geen beperkingen in de FML zijn aangenomen voor hand- en vingergebruik en reiken, geen grond aanwezig om de tot de SBC-code 317030 behorende functies voor haar ongeschikt te achten.
6.3. De overwegingen 6.3.1 en 6.3.2 leiden de Raad tot de slotsom dat het beroep tegen besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 november 2011.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) K.E. Haan.
GdJ