10/6528 WAZ, 10/6530 WAO en 10/6531 WAJONG
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 oktober 2010, 09/2085, 09/2450 en 10/658 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 november 2011
Namens appellant heeft zijn gemachtigde J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon Adviesgroep BV te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2011. Voor appellant is verschenen zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
1.1. Bij appellant werd in oktober 1990, hij was toen 20 jaar oud en studeerde aan een HBO-opleiding, een craniopharyngeoom (hypofysetumor) vastgesteld. Hij heeft in oktober 1990 een operatie ondergaan. Hij is gestopt met zijn opleiding en is in 1991 gaan werken als opticien in loondienst. In 1999 werd hij mede-eigenaar van de optiek en werkte hij als zelfstandig opticien. Vervolgens is hij per 1 januari 2002 wederom in loondienst gaan werken als opticien.
Ten aanzien van 10/6530 WAO
1.2. Appellant heeft zich ziek gemeld in oktober 2002 voor zijn werkzaamheden als opticien in loondienst in verband met problemen met de concentratie, het geheugen en het werktempo, ten gevolge van de operatie van de hersentumor. Hij heeft nadien een WAO-uitkering aangevraagd. Deze uitkering is hem geweigerd bij besluit van 16 oktober 2003, omdat hij na ommekomst van de wettelijke wachttijd, per 13 oktober 2003 geschikt wordt geacht voor gangbaar werk. Appellant heeft tegen dit besluit rechtsmiddelen aangewend, hetgeen heeft geresulteerd in de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
31 augustus 2005 (registratienummer 04/1095). Bij deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan het besluit op bezwaar, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd. Vervolgens heeft appellant in 2009 het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 16 oktober 2003. Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van dit besluit. Bij besluit op bezwaar van 30 juli 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Ten aanzien van 10/6531 Wajong
1.3. Appellant heeft in oktober 2004 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering in verband met de bovengenoemde klachten ten gevolge van de operatie in 1990. Bij besluit van 24 december 2004 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen vanwege een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25% na ommekomst van de wettelijke wachttijd, per 7 oktober 1991. Appellant heeft tegen dit besluit rechtsmiddelen aangewend, hetgeen is uitgemond in de uitspraak van de Raad van 7 november 2008 (LJN BG4984). Bij deze uitspraak heeft de Raad overwogen dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant niet heeft overschat bij het bestreden besluit, bij welk besluit het primaire besluit van 24 december 2004 is gehandhaafd.
Vervolgens heeft appellant eind 2008 bij het Uwv een verzoek ingediend om terug te komen van zijn besluit van
24 december 2004 tot weigering van een Wajong-uitkering. Bij besluit van 5 oktober 2009 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van zijn besluit van 24 december 2004. Bij besluit op bezwaar van 5 maart 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Ten aanzien van 10/6528 WAZ
1.4. Appellant heeft in november 2008 een aanvraag voor een WAZ-uitkering ingediend bij het Uwv in verband met zijn disfunctioneren als mede-eigenaar van de optiek in verband met de eerder genoemde concentratie- en geheugenproblemen en problemen met het werktempo. Bij besluit van 4 maart 2009 heeft het Uwv geweigerd om appellant een WAZ-uitkering toe te kennen nu appellant reeds bij aanvang van zijn werkzaamheden als zelfstandig opticien ongeschikt was voor deze werkzaamheden. Bij besluit op bezwaar van 30 juli 2009 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 gevoegd behandeld. Bij de aangevallen uitspraak heeft zij het beroep tegen deze drie besluiten ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij met betrekking tot de weigering terug te komen van de WAO-beslissing en de Wajong-beslissing overwogen dat het door appellant ingebrachte expertise-rapport van prof. dr. B.H.R.Wolffenbuttel, endocrinoloog, gedateerd 4 januari 2010 geen nieuwe medische feiten bevat in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ten aanzien van het bestreden besluit 3 (WAZ) heeft de rechtbank overwogen dat door de verzekeringsarts terecht is vastgesteld dat appellant bij aanvang van de WAZ-verzekering al zodanige beperkingen had dat hij niet geschikt was om als zelfstandig opticien te werken en dat geen sprake is van een toename van deze beperkingen gedurende een periode van minimaal 52 weken.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat uit de rapportage van Wolffenbuttel van 4 januari 2010 blijkt dat sprake is van een in de loop ter tijd gewijzigd medisch inzicht met betrekking tot de al langer vastgestelde medische feiten in relatie tot appellant. Dit is een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Ter onderbouwing wijst appellant op de uitspraak van de Raad van 27 januari 2006 (LJN AV1673) waarin eveneens in het kader van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit een beroep is gedaan op gewijzigde medische inzichten ten aanzien van de betekenis van het tekort aan groeihormonen voor het functioneren van de patiënt. Voorts heeft appellant gewezen op de uitspraak van de Raad van 5 november 2010 (LJN BO3257) ter onderbouwing van zijn stelling dat, nu gebleken is dat sprake is van sinds eind jaren negentig van de vorige eeuw gewijzigde medische inzichten ten aanzien van de effecten van een tekort aan groeihormonen en uit het dossier niet blijkt dat deze inzichten destijds bij de verzekeringsarts bekend waren, er sprake is van een nieuw medisch feit als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Ten slotte heeft appellant erop gewezen dat uit de rapportage van Wolffenbuttel blijkt dat hij niet in staat is om hele dagen in loonvormende arbeid werkzaam te zijn. Uit de informatie van de behandelende internist-endocrinoloog dr. G. van den Berg, de expertise van neuroloog Niewold en de aan appellant toegekende WSW-indicatie blijkt ook dat appellant niet op de vrije arbeidsmarkt kan functioneren. Gelet op de nieuwe medische inzichten die aanleiding geven tot aanpassing van de belastbaarheid van appellant, dient appellant alsnog in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering danwel een WAO- of WAZ-uitkering.
4.1. Ten aanzien van de bestreden besluiten 1 (WAO) en 2 (Wajong) overweegt de Raad het volgende.
4.2. De besluiten zijn terecht bezien in het kader van de herhaalde aanvraag, nu door appellant is verzocht om terug te komen van de in rechte onaantastbare geworden besluiten van 16 oktober 2003 (WAO) en 24 december 2004 (Wajong). In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.3. Uit het rapport van Wolffenbuttel van 4 januari 2010 blijkt dat sprake is van een wijziging in de medische inzichten sinds het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw ten aanzien van substitutie met hormonen in geval van totale hypofyse uitval (zoals bij appellant). Wolffenbuttel vermeldt in zijn rapport dat “het al decennia bekend is dat hormonale substitutie bij lange na niet in staat is om de normale fysiologie van het hormoonsysteem na te bootsen”. De Raad is van oordeel dat een dergelijke wijziging in de medische inzichten niet is aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb, nu niet is onderbouwd dat ten tijde van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in 2003 (WAO) en 2004 (Wajong) met deze “nieuwe” inzichten geen rekening is gehouden en/of geen rekening kon worden gehouden. Uit het dossier blijkt dat appellant sinds 1995 is behandeld met groeihormonen. Verder is bij de verzekeringsgeneeskundige beoordelingen destijds rekening gehouden recente informatie van de behandelende sector, waaronder de resultaten van neuropsychologisch onderzoek, verricht op 11 juni 2003 door D. ’t Mannetje en
G. van de Pompe, psycholoog, werkzaam bij Academisch Ziekenhuis Groningen en de resultaten van psychologisch onderzoek op 22 maart 2004, verricht door Afra Huisman, arbeids- en gezondheidspsycholoog.
4.4. In de door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad van 27 januari 2006 lagen de zaken anders. In dat geval was ten tijde van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in 1991 weliswaar bekend dat er bij betrokkene sprake was van een tekort aan groeihormonen, maar nu eerst aan het eind van de jaren negentig, blijkens hetgeen de internist-endocrinoloog opmerkt, inzicht is ontstaan in de betekenis van dit tekort voor het functioneren van betrokkenen, moet dit nieuwe medische inzicht naar het oordeel van de Raad worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
4.5. Ten aanzien van het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 5 november 2010 overweegt de Raad als volgt. In die zaak was in 2006 een nieuwe diagnose gesteld ten aanzien van betrokkene, welke diagnose achteraf bezien, volgens de behandelende arts, ook reeds gold ten aanzien van de datum in geding in 2002. De Raad was in dat geval van oordeel dat sprake was van een nieuw feit, waarbij hij erop heeft gewezen dat het feit dat betrokkene de informatie eerder in de procedure had kunnen inbrengen geen rol speelt in het kader van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Overigens kwam vervolgens de vraag aan de orde of dit nieuwe feit aanleiding gaf om het oorspronkelijke besluit te herzien. De Raad acht het geval van appellant geenszins vergelijkbaar met dat van de betrokkene in de aangehaalde uitspraak van
5 november 2010. In het geval van appellant is geen sprake van een nieuwe diagnose maar van gewijzigde medische inzichten ten aanzien van het functioneren van patiënten met een tekort aan groeihormonen in het algemeen, welke wijziging ten tijde van de medische beoordeling door de verzekeringsarts reeds bekend was.
4.6. Voorts acht de Raad van belang dat Wolffenbuttel appellant, op basis van het medische dossier van appellant en op basis van het gesprek dat hij met appellant heeft gevoerd op 7 december 2009, absoluut niet in staat acht om gedurende 40 uur per week produktiewerk te doen gelet op zijn voorgeschiedenis, anamnese en huidig functioneren. De in hoger beroep ingediende brief van de behandelende internist-endocrinoloog dr. G. van den Berg van 16 november 2009 wijst in dezelfde richting. Deze informatie van Wolffenbuttel en Van den Berg is echter naar het oordeel van de Raad, evenmin aan te merken als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De informatie bevat slechts een andere beoordeling van de belastbaarheid van appellant op basis van de bekende medische gegevens. De indicatie-stelling voor de WSW en het feit dat appellant werkzaamheden (heeft) verricht in WSW-verband waren reeds bekend bij het Uwv ten tijde van de inhoudelijke WAO- en Wajong-beoordelingen en zijn reeds hierom niet op te vatten als nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden.
4.7. Gelet op het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv bevoegd was om onder analoge toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de verzoeken van appellant om terug te komen van de in rechte onaantastbaar geworden WAO- en Wajongbesluiten af te wijzen. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.8. Ten aanzien van het bestreden besluit 3 overweegt de Raad het volgende.
4.9. De verzekeringsarts heeft appellant in februari 2009 onderzocht en op basis van de medische gegevens van het WAO- en Wajongdossier vastgesteld dat appellant reeds bij aanvang van de WAZ-verzekering in 1999 beperkingen had waardoor hij feitelijk ongeschikt was voor het werk van zelfstandig opticiën. Appellant heeft geen eerste ziektedag vermeld terwijl niet is gebleken dat zijn beperkingen gedurende een aaneengesloten periode van 52 weken zijn toegenomen. De rapportage van Wolffenbuttel van 4 januari 2010 noch de informatie van Van de Berg van 16 november 2009 geven de Raad aanleiding tot twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het Uwv bij het bestreden besluit 3 terecht zijn besluit tot weigering van een WAZ-uitkering heeft gehandhaafd.
4.10. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet.
4.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2011.