[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2010, 10/108 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 november 2011
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2011, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.L. Wittensleger, advocaat, en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand.
1.1. Appellante is, nadat zij eind 2007 haar universitaire studie had voltooid, in augustus 2008 gaan werken als projectmedewerker voor 36 uur per week. In september 2008 is zij ziek gemeld. Appellante had voorafgaand aan dit dienstverband tijdens en na haar studie parttime gewerkt.
1.2. Bij besluit van 16 september 2009, zoals dit besluit is gecorrigeerd op 7 oktober 2009, heeft het Uwv aan appellante per 1 september 2009 een uitkering gevolge de Ziektewet (ZW) toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 44,11. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellante in het refertejaar (dat loopt van 1 oktober 2007 tot en met 30 september 2008) een loon voor de sociale verzekeringen heeft ontvangen van € 11.169,40.
1.3. Bij het bestreden besluit van 7 december 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de hoogte van het dagloon ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat appellante, anders dan zij bepleitte, niet als starter kan worden aangemerkt in de zin van de zogenoemde ‘startersregeling’, opgenomen in artikel 6, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (het Besluit). Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing van de uitspraak van de Raad van
3 juni 2010, LJN BM8090, overwogen dat het begrip starter op grond van deze regeling uitsluitend betrekking heeft op degene die vanaf de aanvang tot en met de eerste volle maand van de referteperiode in het geheel geen loon uit dienstbetrekking heeft ontvangen wat voor appellante niet geldt.
3.1. Ook in hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat een redelijke toepassing van het Besluit met zich brengt dat zij als starter wordt aangemerkt in die zin dat het door haar in het refertejaar genoten loon bij de dagloonberekening niet wordt gedeeld door 261, maar door het aantal dagen dat zij daadwerkelijk heeft gewerkt. Zij acht het in strijd met de bedoeling van de wetgever en het gelijkheidsbeginsel dat de situatie van een studerende die pas ná de eerste volledige maand van het refertejaar loon ontving, wèl onder de gunstige startersregeling valt, en haar situatie niet, terwijl het loon en het aantal gewerkte dagen in het refertejaar in beide gevallen exact gelijk kunnen zijn.
3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het Besluit geen ruimte biedt voor een toepassing van de startersregeling op een wijze als door appellante bepleit. Het heeft erop gewezen dat de resultaten van de toepassing van de startersregeling onder de aandacht van de wetgever zijn gebracht, en dat er tot dusver geen signalen zijn ontvangen dat een wijziging van het Besluit wordt overwogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de ZW en artikel 3, eerste lid, van het Besluit wordt het dagloon berekend door het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten te delen door 261. Op basis van artikel 15, tweede lid, van de ZW worden zo nodig afwijkende regels gesteld.
4.2. Artikel 6, eerste lid, van het Besluit bevat een afwijkende regel voor starters op de arbeidsmarkt. Hierin is bepaald dat het dagloon van de werknemer, die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van de eerste volledige maand van dat jaar geen loon ontving, wordt vastgesteld door ‘261’ te vervangen door het aantal dagloondagen met inbegrip van de dag waarop de werkzaamheden als werknemer zijn gestart tot het einde van het refertejaar.
4.3. De uitleg die appellante voorstaat stuit af op de duidelijke tekst van artikel 6, eerste lid, van het Besluit. Geheel ten overvloede wijst de Raad er nog op dat deze tekst ook in overeenstemming is met de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling. Uit de wetsgeschiedenis van het Besluit valt voorts op te maken dat de wetgever de startersregeling zoals vervat in artikel 6, eerste lid, van het Besluit heeft getroffen naar aanleiding van door enkele leden van de Tweede Kamer gesignaleerde nadelige effecten voor mensen die pas in de loop van het refertejaar zijn gaan werken of die in het refertejaar van een kleine parttime baan naar een fulltime baan zijn gegaan. De getroffen startersregeling geldt evenwel uitdrukkelijk niet voor verzekerden die reeds in de eerste maand van het refertejaar loon hebben ontvangen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2005, 26 448 enz., nr. 201 en Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 26448 , nr. 229, brief van de Minister van SZW van 1 juni 2005). Gelet op deze door de wetgever gemaakte keuze - die samenhangt met de wens om de regeling inzichtelijk en goed uitvoerbaar te houden - ziet de Raad geen aanknopingspunt om op de situatie van appellante de startersregeling van toepassing te achten. De Raad verwijst overigens naar zijn vaste rechtspraak van 3 juni 2010, LJN BM8090 en 21 januari 2011, LJN BP1898, 16 september 2011, LJN BT2321 en LJN BT2524.
4.4. Het argument van appellante dat zij in gelijke omstandigheden verkeert als een starter die niet in de eerste maand van het refertejaar, maar later in dat jaar hetzelfde loon heeft ontvangen, treft geen doel. Van gelijke gevallen is geen sprake. Zij heeft met die starter gemeen dat toepassing van de hoofdregel van artikel 3, eerste lid, van het Besluit tot een verhoudingsgewijs laag dagloon leidt omdat het in een gedeelte van het jaar ontvangen loon over 261 dagen wordt uitgesmeerd. Zij verschilt echter met die starter doordat zij in de eerste maand van het refertejaar reeds in een andere dienstbetrekking werkzaam was.
4.5. Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2011.