het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 december 2010, 09/1554 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 23 november 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht, en betrokkene door mr. Gürses.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving sinds 1 november 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 15 januari 2009 heeft appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 13 januari 2009 opgeschort op de grond dat betrokkene niet heeft voldaan aan de oproep om op 13 januari 2009 op het kantoor van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te verschijnen in verband met een onderzoek naar het recht op bijstand. Hierbij is betrokkene in de gelegenheid gesteld zijn verzuim te herstellen en opgeroepen op 21 januari 2009 te verschijnen onder meebrenging van een aantal gegevens. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 29 januari 2009 heeft appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van betrokkene met ingang van 13 januari 2009 ingetrokken op de grond dat betrokkene niet heeft gereageerd op oproepen om inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 7 mei 2009 heeft appellant, onder wijziging van de grondslag, het besluit van 29 januari 2009 gehandhaafd. Hieraan is het volgende ten grondslag gelegd. Nu betrokkene, gelet op hetgeen hij tijdens de hoorzitting op 16 april 2009 en de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op 22 april 2009 te kennen heeft gegeven, slechts een à twee dagen per week op het opgegeven woonadres ([adres] te [plaatsnaam], gemeente [naam gemeente 1]) verblijft, kan niet worden gesteld dat hij daar zijn hoofdverblijf heeft. Betrokkene heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij woonachtig is op het opgegeven woonadres. Doordat betrokkene onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie en zijn verblijfadres, is ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB terecht besloten het recht op uitkering met ingang van 13 januari 2009 in te trekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 mei 2009 wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, het volgende overwogen. Appellant heeft ten onrechte geconcludeerd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen op de grond dat betrokkene zijn hoofdverblijf niet heeft op het door hem opgegeven adres. Voor intrekking van de bijstand is op grond van de voorhanden onderzoeksgegevens geen grond. De veelvuldige afwezigheid kan wel reden zijn om te bezien of er grond is voor afstemming als bedoeld in artikel 18 van de WWB of wijziging van de toeslag. Appellant dient hierover een nader besluit te nemen.
3. Bij besluit van 21 april 2011 heeft appellant, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak aan betrokkene over de periode van 13 januari 2009 tot en met 27 april 2009 - sinds 28 april 2009 ontving betrokkene naar aanleiding van een nieuwe aanvraag wederom bijstand - alsnog bijstand verleend.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij het volgende aangevoerd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonplaats dan wel zijn woonadres heeft, te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De inschrijving in de GBA is niet doorslaggevend. Betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, omdat deze onmiskenbaar van belang is voor het recht op bijstand. Tevens is vaste rechtspraak, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uitspraak van 2 mei 2006, LJN AX2439, dat een persoon in elk geval het merendeel van de nachten in een woning moet verblijven, wil er sprake zijn van hoofdverblijf aldaar. Op grond van de verklaringen van betrokkene tijdens de hoorzitting en de zitting van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk dat betrokkene ten tijde van belang niet vier of meer nachten in zijn woning aan de [adres] te [plaatsnaam] verbleef, waarmee tevens voldoende aannemelijk is dat hij daar zijn hoofdverblijf niet had. Dat betrokkene wellicht goede redenen had voor zijn afwezigheid, stond ingeschreven in de GBA en wellicht zijn huur heeft betaald, doet hieraan niet af. Betrokkene is tot drie maal toe niet op afspraken verschenen en niet thuis aangetroffen. Hierdoor is betrokkene tekort geschoten in de nakoming van de wettelijke inlichtingenverplichting en kan niet worden vastgesteld of hij op 13 januari 2009 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant volgt de rechtbank niet in het oordeel dat hij nader onderzoek had moeten verrichten, omdat niet valt in te zien waarom niet mocht worden uitgegaan van de verklaringen van betrokkene. Nu betrokkene zelf heeft verklaard een à twee nachten op het adres aan de [adres] te verblijven, betekent dit dus dat hij de andere dagen elders verblijft. Waar betrokkene wel heeft verbleven, heeft hij niet nader gespecificeerd met objectieve en verifieerbare gegevens. Zoals ook uit de uitspraak van de Raad van 14 september 2004, LJN AR2214, blijkt, strekt de onderzoeksplicht van appellant niet zover dat, nadat voldoende aannemelijk is gemaakt dat betrokkene niet op het opgegeven woonadres woonachtig is, tevens onderzocht dient te worden of betrokkene elders woonachtig is.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt vast dat het besluit op bezwaar van 7 mei 2009, waarbij de intrekking van de bijstand van betrokkene onder wijziging van de grondslag van artikel 54, vierde lid, van de WWB in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is gehandhaafd, is gebaseerd op het standpunt dat betrokkene niet woonachtig is op het opgegeven woonadres, nu betrokkene immers zelf heeft verklaard slechts een à twee dagen per week op het opgegeven woonadres te verblijven, hetgeen betekent dat hij daar zijn hoofdverblijf niet heeft.
5.2. Appellant heeft er terecht op gewezen dat de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, naar vaste rechtspraak dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden en dat de belanghebbende verplicht is juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. De stelling van appellant dat betrokkene zijn woonadres niet heeft op het door hem opgegeven adres nu hij aldaar niet vier of meer nachten per week verblijft, gaat echter uit van een onjuiste rechtsopvatting. Ook zonder een verblijf gedurende vier of meer nachten per week op het opgegeven adres, kan immers onder omstandigheden sprake zijn van het hebben van een woonadres. De Raad is dan ook met de rechtbank, en anders dan appellant, van oordeel dat de verklaringen van betrokkene tijdens de hoorzitting en de zitting van de voorzieningenrechter, waaruit blijkt dat betrokkene slechts een à twee dagen per week op het opgegeven adres verblijft, niet de conclusie rechtvaardigen dat hij zijn woonadres daar niet had. Het beroep dat appellant in dit verband heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 2 mei 2006, LJN AX2439, kan hem niet baten. In die zaak stond vast dat belanghebbende het merendeel van de nachten op een ander dan het uitkeringsadres verbleef, zodat dit specifieke andere adres moest worden aangemerkt als het woonadres van belanghebbende. Die situatie doet zich hier niet voor. Weliswaar is niet in geschil dat betrokkene veel bij zijn zus en moeder in [naam gemeente 1] en bij een vriend in [naam gemeente 2] verbleef, maar het staat niet vast dat betrokkene het merendeel van de nachten op het adres van zijn zus en moeder in [naam gemeente 1] dan wel op het adres van de vriend in [naam gemeente 2] verbleef, zodat evenmin vaststaat dat één van die adressen ten tijde van belang als woonadres van betrokkene moet worden aangemerkt. De onderzoeksgegevens bieden ook overigens onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat betrokkene zijn woonadres niet of niet meer op het door hem opgegeven adres had. Dat betrokkene ten tijde van belang niet of te laat op de oproepen heeft gereageerd en niet thuis is aangetroffen, is daarvoor onvoldoende. Betrokkene heeft immers verklaard dat hij toen bij voormelde vriend in [naam gemeente 2] verbleef. Voorts waren de afgelegde huisbezoeken onaangekondigd, zodat betrokkene niet kan worden verweten dat hij op die momenten niet is aangetroffen. De Raad wijst er tevens nog op dat betrokkene zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat hij op het door hem opgegeven adres woont, maar wel veel afwezig is, omdat hij vanwege psychische klachten moeite heeft lange tijd op zijn woonadres te verblijven. Dit wordt bevestigd in de brief van 12 februari 2009 van de psychiater van betrokkene, waarin is weergegeven dat betrokkene een posttraumatische stress-stoornis heeft en sprake is van ingrijpende verlieservaringen, waardoor het voor hem ondraaglijk is om langere tijd achter elkaar in zijn woning te verblijven en zijn toevlucht vindt bij zijn zus en moeder in [naam gemeente 1] en een kennis in [naam gemeente 2]. Het voorgaande leidt de Raad met de rechtbank tot het oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens een ontoereikende grondslag vormen voor de intrekking van de bijstand van betrokkene. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 14 september 2004, LJN AR2214, kan hem evenmin baten. In die uitspraak heeft de Raad, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak en voor zover hier van belang, overwogen dat de onderzoeksplicht van het bestuursorgaan niet zover strekt dat - nadat door het bestuursorgaan aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende niet op het door hem opgegeven adres woonachtig is - tevens onderzocht dient te worden of belanghebbende een ander woonadres heeft. In het onderhavige geval heeft appellant echter niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene ten tijde van belang niet op het door hem opgegeven adres woonachtig was.
5.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Nu het hoger beroep niet slaagt en appellant bij het besluit van 21 april 2011 geheel aan betrokkene tegemoet is gekomen, behoeft dit besluit geen beoordeling.
6. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 454,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Hillen en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van
R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011.