09/1237 WIA
10/4947 tot en met 10/4957 WIA
11/4145 WIA
11/6045 tot en met 11/6051WIA
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 februari 2009, 08/1295, 08/1309 tot en met 08/1318 en 08/1670 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 22 november 2011
Namens appellante heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2010. Namens appellante is verschenen Y. Los, bijgestaan door registerarbeidsdeskundige drs. J.L.S. Lussing-van der Poll, en door mr. dr Vermaat. Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 1 december 2010 heeft Uwv antwoord gegeven op de door de Raad gestelde vragen. Namens appellante heeft mr. dr. Vermaat hierop bij brief van 25 januari 2011 een reactie gegeven, waarop Uwv bij brief van 10 februari 2011 heeft gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
Na een tussenuitspraak van de Raad van 13 april 2011, LJN BQ2501, heeft Uwv op 16 juni 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Bij brief van 22 juni 2011 heeft mr. dr. Vermaat namens appellante zijn zienswijze over dit besluit naar voren gebracht. Hierop heeft Uwv gereageerd bij brief van 27 augustus 2011, waarop mr. dr. Vermaat weer heeft gereageerd bij brief van
30 augustus 2011.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, heeft de Raad afgezien van een nader onderzoek ter zitting. De Raad heeft het onderzoek gesloten.
1. De Raad verwijst voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat, naar zijn tussenuitspraak van 13 april 2011. Daaraan voegt hij het volgende toe.
2. De Raad stelt vast dat Uwv bij zijn besluit van 16 juni 2011 het door de Raad geconstateerde gebrek dat aan de besluiten van 29 en 30 januari 2008 en 26 maart 2008 kleefde heeft hersteld door aan de werknemers die het VIS uitsluitend gebruiken voor communicatie met collega’s - te weten [werknemer 1], [werknemer 2], [werknemer 3] en [werknemer 4] - een VIS-unit toe te kennen.
3.1. De Raad stelt tevens vast dat met het besluit van 16 juni 2011 - dat wordt aangemerkt als een bundel van twaalf besluiten voor de afzonderlijke werknemers - volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante tegen de besluiten met betrekking tot [werknemer 1], [werknemer 2], [werknemer 3] en [werknemer 4]. Hieruit vloeit voort dat het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb niet geacht wordt tegen de besluiten van 16 juni 2011 met betrekking tot bovengenoemde vier werknemers te zijn gericht.
3.2. De Raad stelt voorts vast dat, nu met de besluiten van 16 juni 2011 met betrekking tot de overige werknemers niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, het geding in hoger beroep, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, zich wel mede uitstrekt tot deze nieuwe besluiten.
3.3. Met betrekking tot de stelling van appellante dat ook een VIS-unit moet worden toegekend aan werknemers die het VIS overwegend gebruiken voor contact met collega’s, wijst de Raad naar overweging 4.3.2 van de tussenuitspraak van
13 april 2011, waar is weergegeven dat het bij de beoordeling van de vraag of de gevraagde voorzieningen moeten worden toegekend bepalend is of het VIS uitsluitend wordt gebruikt voor communicatie met collega’s. De kosten zijn in dat laatste geval gemaakt ten behoeve van het in dienst houden of nemen van een werknemer. Indien de VIS-unit ook wordt gebruikt voor communicatie met bewoners, moet ervan worden uitgegaan dat deze ook zou zijn aangeschaft indien de betreffende - dove - werknemer niet in dienst van appellante zou zijn. Derhalve kan van deze kosten niet gezegd worden dat deze zijn gemaakt ten behoeve van het in dienst houden of nemen van een werknemer.
3.4.1. De Raad is voorts van oordeel dat Uwv de afwijzing van de VIS-unit voor [werknemer 5] en
[werknemer 6] in de besluiten van 16 juni 2011 ten onrechte heeft gemotiveerd met de stelling dat deze werknemers niet langer in dienst zijn van appellante. Gelet op de door de bestuursrechter uit te voeren toetsing ex tunc had Uwv ook voor deze werknemers moeten onderzoeken in hoeverre de individuele betrokkenen de aangevraagde unit (mede) gebruikten voor communicatie met bewoners. Deze besluiten kunnen dan ook niet in stand blijven.
3.4.2. Nu Uwv in de brief van 27 augustus 2011 heeft aangegeven dat de betreffende twee werknemers activiteitenbegeleidster waren en het VIS primair gebruiken ten behoeve van de communicatie met de bewoners, kunnen de rechtsgevolgen in stand blijven.
4. De Raad komt op grond van hetgeen in de tussenuitspraak en hetgeen hiervoor onder 3.3 tot en met 3.4.2 is overwogen tot de onder III vermelde beslissing.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 966,-- in beroep en € 1.207,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, waarbij de Raad in aanmerking heeft genomen dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht en waarbij de wegingsfactor 1,5 is toegepast.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt alle besluiten van 29 en 30 januari 2008 en 26 maart 2008;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 16 juni 2011 met betrekking tot [werknemer 5] en [werknemer 6] gegrond;
Vernietigt de besluiten van 16 juni 2011 met betrekking tot [werknemer 5] en [werknemer 6];
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 16 juni 2011 met betrekking tot [werknemer 5] en [werknemer 6] in stand blijven;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 16 juni 2011 met betrekking tot [werknemer 7], [werknemer 8], [werknemer 9], [werknemer 10], [werknemer 11] en [werknemer 12] ongegrond;
Veroordeelt Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.173,50;
Bepaalt dat Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 1.020,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2011.