ECLI:NL:CRVB:2011:BU5587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6300 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijstandsaanvraag en arbeidsverplichtingen van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Haarlem. Appellante had bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar haar aanvraag was afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet de benodigde informatie had verstrekt over haar verblijf in de gemeente en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een terugwerkende kracht van de bijstand rechtvaardigden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 28 oktober 2005 bijstand ontving, maar dat deze per 29 augustus 2007 was beëindigd. Een nieuwe aanvraag van appellante werd op 31 oktober 2007 afgewezen. In juni 2008 diende appellante opnieuw een aanvraag in, waarbij zij verzocht om bijstand met terugwerkende kracht. Het College heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet had aangetoond dat zij niet in staat was om te werken.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat er geen medische behandeling of andere aanknopingspunten waren voor nader onderzoek naar de gestelde medische beperkingen van appellante. De Raad oordeelde dat het College voldoende onderzoek had gedaan en dat de stellingen van appellante niet aannemelijk waren gemaakt.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling tot schadevergoeding of voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/6300 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 oktober 2009, 09-1786 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.M. de Roo, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2010. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S Dijkman Dulkes-Wan, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 28 oktober 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is per 29 augustus 2007 beëindigd wegens het niet verstrekken van informatie over het feitelijk verblijf van appellante in de gemeente Haarlem. Het College heeft een nieuwe aanvraag van appellante om bijstand per 31 oktober 2007 om dezelfde reden afgewezen.
1.2. Appellante heeft zich op 3 juni 2008 bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand (hierna: de aanvraag). Daarbij heeft zij verzocht om toekenning van de bijstand met terugwerkende kracht. De aanvraag heeft geleid tot het besluit van 24 juni 2008, waarbij appellante met ingang van 3 juni 2008 bijstand is toegekend en waarin onder andere is vermeld dat zij zich moet houden aan de in artikel 9 van de WWB vermelde arbeidsverplichtingen (hierna: arbeidsverplichtingen).
1.3. Bij besluit van 20 februari 2009 heeft het College het bezwaar van appellante tegen de ingangsdatum van de bijstand en weigering appellante te ontheffen van de arbeidsverplichtingen ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn vastgesteld om de bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. Tevens is overwogen dat appellante niet heeft aangetoond dat zij, zoals zij stelt, niet in staat is om te werken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 20 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad over de toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.2. De gemachtigde van appellante heeft aangevoerd dat appellante dakloos is, psychische klachten heeft en, omdat zij (medische) hulp afwijst, als zorgwekkende zorgmijder moet worden aangemerkt. Als gevolg daarvan zou zij niet in staat zijn (geweest) om de voor de vaststelling van haar recht op bijstand benodigde gegevens, waaronder medische stukken, aan het College te verstrekken. Verder is gesteld dat appellante hulp nodig heeft, dat de gemeente daarmee bekend is en dat er aldus sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan niet op appellante de bewijslast rust de door haar gestelde medische situatie aannemelijk te maken, maar op het College de plicht rust om daar nader onderzoek naar te doen.
4.3. Namens het College is aangevoerd dat de gestelde medische beperkingen in het geheel niet aannemelijk zijn gemaakt. Het bij het College bekende feit dat appellante dakloos is en wordt begeleid door de Stichting Release is volgens het College onvoldoende om te oordelen dat het in het kader van de aanvraag, voor het vaststellen van de ingangsdatum en of zij kan voldoen aan de wettelijke arbeidsverplichting, nader (medisch) onderzoek had moeten doen. Ter zitting van de Raad is desgevraagd verklaard dat medewerkers van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid geen grip kunnen krijgen op appellante en dat zij vaak niet te bereiken is.
4.4. De Raad is op grond van de beschikbare gegevens van oordeel dat het College bij de beoordeling van de aanvraag voldoende onderzoek heeft gedaan en terecht heeft geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om aan appellante met terugwerkende kracht bijstand te verlenen of om haar te ontheffen van de arbeidsverplichting. De Raad stelt vast dat appellante ten tijde van belang niet onder medische behandeling was en dat er ook overigens geen aanknopingspunten waren voor het verrichten van nader onderzoek. De door appellante gestelde medische beperkingen zijn niet aannemelijk gemaakt. De stelling dat appellante deze beperkingen niet aannemelijk kán maken omdat zij als zorgwekkende zorgmijder niet in staat is om de benodigde medische stukken te overleggen, is evenmin aannemelijk gemaakt. Niet is gebleken dat appellante niet in staat is geweest hulp van derden in te schakelen.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.6. Gelet hierop is voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen ruimte. Het verzoek daartoe namens appellante moet worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.L.G. Boot.
RB