[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2010, 10/1694 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 november 2011
Namens appellant heeft mr. D.C. Lala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Appellant ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit op bezwaar van 10 juli 2009 heeft het College het besluit van 4 juni 2009 gehandhaafd, in welk besluit de aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten voor het vervangen van diverse duurzame gebruiksgoederen werd afgewezen. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 23 december 2009, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 10 juli 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.1. Op 4 januari 2010 heeft appellant wederom een identieke aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de kosten voor het vervangen van diverse duurzame gebruiksgoederen.
1.2. Bij besluit van 12 januari 2010 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat door appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht na het eerdere besluit van 4 juni 2009.
1.3. Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het College de tegen het besluit van 12 januari 2010 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 maart 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.2. De Raad stelt vast dat het besluit van 4 juni 2009 waarbij het College afwijzend heeft beslist op een aanvraag van appellant om bijstand in de kosten voor het vervangen van diverse duurzame gebruiksgoederen in rechte onaantastbaar is geworden. Op 4 januari 2010 heeft appellant een nieuwe aanvraag van dezelfde strekking ingediend. Desgevraagd heeft appellant in verband met die aanvraag aangegeven dat de reden van de aanvraag bij het College bekend is. Op de vanwege het College gestelde vraag of appellant schriftelijk wil aangeven wat er sinds de vorige aanvraag is veranderd heeft appellant niet gereageerd. In een telefonisch onderhoud op 2 maart 2010 heeft appellant aangegeven dat hij nog steeds niet beschikte over de gevraagde spullen. De Raad stelt vast dat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb zijn aangevoerd.
4.3. De eerst in bezwaar aangevoerde feiten, het bij appellant uitgevoerde Individueel Psychodiagnostisch Onderzoek van 2 december 2009 en de uitspraak van de rechtbank van 23 december 2009, zijn weliswaar nieuwe feiten maar, nog daargelaten dat deze destijds niet mede aan de aanvraag ten grondslag zijn gelegd, niet van zodanige betekenis dat dit het College zou nopen terug te komen van het besluit van 4 juni 2009. De grond dat het College onzorgvuldig heeft gehandeld door naar die gestelde feiten geen onderzoek te doen treft geen doel.
4.4. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 4 juni 2009. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.