op de hoger beroepen van:
[Appellante] en [Appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 april 2011, 10/2071 en 10/2022 (hierna: de aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 november 2011
Namens appellante heeft mr. A.H.H. Nauta, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. A.A. Hardoar, eveneens advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mrs. Nauta en Hardoar. Het College heeft zich - met bericht van verhindering - niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 19 oktober 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand. Appellanten stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende adressen te [gemeente].
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellanten samenwonen op het door appellante opgegeven adres heeft de sociale recherche onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In dat kader hebben waarnemingen plaatsgevonden, is onderzoek verricht naar het water- en energieverbruik op de door appellanten opgegeven woonadressen en zijn bankgegevens van appellante onderzocht. Ook zijn appellanten verhoord en getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 10 juni 2010.
1.3. De resultaten van dit onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 14 juni 2010 de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 1 december 2006 tot en met 30 april 2010. Bij afzonderlijke besluiten van eveneens 14 juni 2010 heeft het College de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 december 2009 tot en met 30 april 2010 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 44.690,56 en dit bedrag mede teruggevorderd van appellant. Aan deze besluiten heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft gemeld dat zij en appellant in de periode van 1 december 2006 tot en met 30 april 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waardoor zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.4. Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft het College het bezwaar van appellante tegen de intrekkings- en terugvorderingsbesluiten van 14 juni 2010 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 20 oktober 2010 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het medeterugvorderingsbesluit van 14 juni 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 20 oktober 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellanten ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de besluitvorming. In hetgeen door appellanten is aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om deze verklaringen als bewijs buiten beschouwing te laten.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag vormen voor het standpunt dat appellanten in de periode van 1 december 2006 tot en met 30 april 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en verwijst daarnaar. Ook de Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellanten op 4 mei 2010 tegenover sociaal rechercheurs hebben afgelegd. Uit die verklaringen volgt - samengevat - dat appellant sinds een verbouwing in zijn woning vanaf eind 2006 bij appellante is gaan wonen, dat appellant de boodschappen en de vakanties betaalde, dat appellante daar af en toe in bijdroeg en dat appellante de huishoudelijke taken verrichte voor appellant.
4.2. Appellanten hebben in hoger beroep herhaald dat zij niet aan de verklaringen van 4 mei 2010 kunnen worden gehouden en dat appellant in zijn eigen woning is blijven wonen. In dit verband hebben appellanten allereerst aangevoerd dat zij deze verklaringen onder druk hebben afgelegd. Ook de Raad volgt appellanten niet in die stelling. Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad stelt aan de hand van de gedingstukken vast dat de processen-verbaal van het verhoor van appellanten door de sociaal rechercheurs op ambtsbelofte zijn opgemaakt, dat de verklaringen aan hen zijn voorgelezen en dat zij deze vervolgens (zonder voorbehoud) per bladzijde hebben ondertekend. De Raad heeft evenals de rechtbank in de stukken geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd. Evenmin is gebleken dat de verklaringen van appellanten onjuist of onvolledig zijn weergegeven in de processen-verbaal. De op 4 mei 2010 afgelegde verklaringen sporen ook met overige onderzoeksbevindingen. Bij observaties in de periode van 19 februari tot 4 maart 2010 maakte de woning van appellant een onbewoonde indruk en is appellant uitsluitend gezien bij de woning van appelante. Voorts heeft [getuige 1], die sinds juni 2008 direct naast de woning van appellant woont, op 3 mei 2010 gemotiveerd verklaard dat deze woning onbewoond is. Daarbij is in de jaren 2007, 2008 en 2009 nauwelijks water verbruikt op het adres van appellant.
4.3. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat deze verklaringen, gelet op - onder meer - het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 november 2008, 36391/02 (Salduz) niet als ondersteuning voor de besluitvorming hadden mogen worden gebruikt, omdat niet vanaf de aanvang van het onderzoek een raadsman aanwezig is geweest. Ook deze stelling treft geen doel. Nog daargelaten of een dergelijk recht in die vorm zonder meer voortvloeit uit dat arrest, wijst de Raad er evenals de rechtbank op dat het in een zaak als de onderhavige, waarin intrekking en (mede)terugvordering van bijstand aan de orde is, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich niet tot appellanten uitstrekt.
4.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen. De aangevallen uitspraken komen dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.