[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 september 2009, 09/367 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 8 november 2011
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 09/4977 en 09/4978, plaatsgevonden op 27 september 2011. Namens appellanten is verschenen mr. Bakker. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 januari 1988 een nabestaandenuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
1.2. Naar aanleiding van het uit het Svb-project “personen zonder vaste woon- en verblijfplaats” verkregen vermoeden dat appellant samenwoonde, heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende nabestaandenuitkering. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn gegevens over het waterverbruik in de woning van [V.] opgevraagd bij Waterbedrijf Groningen, is een financieel onderzoek verricht, hebben observaties plaatsgevonden, zijn getuigen gehoord en zijn appellant en [V.] als verdachten verhoord.
1.3. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 31 juli 2008. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek heeft de Svb geconcludeerd dat appellant vanaf 16 mei 2001 een gezamenlijke huishouding voert met [V.] in de woning van [V.] op het adres [adres 1] te [gemeente].
1.4. Bij besluiten van 18 juli 2008 en 10 oktober 2008 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellant beëindigd met ingang van juli 2008, respectievelijk beëindigd met ingang juni 2001.
1.5. Bij besluit van 26 maart 2009 heeft de Svb de tegen de besluiten van 18 juli 2008 en 10 oktober 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 26 maart 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak aangevoerd dat hij niet al vanaf 16 mei 2001 een gezamenlijke huishouding voert met [V.]. Op 9 december 2002 heeft de sociale dienst van de gemeente Groningen in het kader van de rechtmatigheid van de aan [V.] toegekende bijstandsuitkering een huisbezoek afgelegd. Daaruit is geconcludeerd dat appellant en [V.] geen gezamenlijke huishouding voerden, hetgeen is bevestigd bij besluit van 16 december 2002. Volgens appellant staat daarom vast dat hij in de periode van 16 mei 2001 tot 10 december 2002 geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [V.]. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat niet op basis van de tijdens de verhoren afgelegde verklaringen de conclusie kan worden getrokken dat reeds voor januari 2003 sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat het geschil is beperkt tot de beëindiging van de nabestaandenuitkering vanaf juli 2001 tot 1 januari 2003.
4.2. De Raad is van oordeel dat het enkele feit dat naar aanleiding van het huisbezoek in 2002 geen gezamenlijke huishouding is aangenomen niet betekent dat de Svb daarvan op grond van nieuw onderzoek niet meer mag worden teruggekomen. De Raad neemt hierbij in de eerste plaats in aanmerking dat het gaat om onderzoek en besluitvorming door het College van de gemeente Groningen en niet door de Svb. In de tweede plaats acht de Raad van belang dat appellant eerder niet alle van belang zijnde informatie aan de Svb heeft gemeld. Appellant mocht er derhalve niet op vertrouwen dat de Svb, na het besluit van het College van 16 december 2002, de beëindiging van de nabestaandenuitkering eerder dan met ingang van december 2002, namelijk vanaf juni 2001, achterwege zou laten nadat de Svb met betrekking tot die periode wel over de volledige informatie de beschikking had verkregen.
4.3. Ten aanzien van de door zowel appellant als [V.] afgelegde verklaringen stelt de Raad vast dat de betreffende verklaringen zijn opgenomen in een processen-verbaal van verhoor die door appellant zijn ondertekend. Vaste rechtspraak van de Raad is dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De gedingstukken en hetgeen ter zitting nog naar voren is gebracht bieden geen aanknopingspunten om van die hoofdregel af te wijken. Niet gebleken is dat de door appellant en [V.] ondertekende verklaringen onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen of dat deze in essentie geen juiste weergave bevatten van hetgeen ten overstaan van de sociale recherche is verklaard.
4.4. Naar het oordeel van de Raad bieden de verklaringen voldoende grondslag voor de conclusie van de Svb dat appellant en [V.] ook in de periode van 16 mei 2001 tot december 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad acht in dat verband van belang dat appellant tijdens het derde verhoor op 8 juli 2008 heeft verklaard dat hij ten tijde van het onderzoek door de sociale dienst in december 2002 zeker samenwoonde met [V.]. Ook [V.] heeft tijdens het verhoor op 8 juli 2008 verklaard dat appellant ten tijde van de controle in december 2002 al bij haar woonde. Bovendien heeft [V.] expliciet verklaard dat appellant bij haar woonde vanaf 10 juni 1999, de datum waarop appellant zich heeft ingeschreven op het adres van zijn dochter, [adres 2] te [gemeente]. Appellant heeft aanvankelijk verklaard dat de samenwoning is aangevangen in 2000. Nadien heeft hij, geconfronteerd met de verklaring van appellante, die niet tegengesproken. De overige onderzoeksbevindingen ondersteunen deze verklaringen van [V.] en appellant. Zo blijkt uit de gegevens over het waterverbruik in de woning van [V.] dat het verbruik vanaf 1999 overeenkomt met het verbruik door een meerpersoonshuishouden. Verder heeft de dochter van appellant verklaard dat haar vader en [V.] al geruime tijd een relatie hadden, al toen zij nog woonachtig was op het adres [adres 2] te [gemeente]. Vanaf dat adres is zij eind 2002/begin 2003 naar [gemeente 2] verhuisd.
4.4 Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.