[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ,s-Gravenhage van 24 maart 2010, 09/2695 (hierna: aangevallen uitspraak)
Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (hierna: CIZ).
Datum uitspraak: 16 november 2011
Namens appellante heeft mr. M.L. Kleyn, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft verwezen naar het in beroep ingediende verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2011. Voor appellante is verschenen mr. Kleyn. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Veenendaal.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante heeft chronische psychische klachten. Zij is daarnaast bekend met persoonlijkheidsproblematiek met afhankelijke trekken. Tevens is er sprake van diabetes mellitus, cara, hepatitis B en onverklaarbare pijnklachten.
2.2. Appellante heeft aan CIZ verzocht om ter verlenging van de ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) verleende zorg een indicatie af te geven voor de functies persoonlijke verzorging, verpleging en ondersteunende begeleiding algemeen.
2.3. Naar aanleiding van de aanvraag heeft L.M.J. Belt, indicatiesteller bij CIZ, op basis van dossieronderzoek, informatie van de appellante behandelende psychiater en informatie van appellante en haar echtgenoot op 26 mei 2008 een advies uitgebracht. Geadviseerd is om appellante te indiceren voor de functie ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 2 (2 tot en met 3,9 uur per week), voor de periode van 26 mei 2008 tot en met 25 augustus 2008. Verder is geadviseerd om geen indicatie af te geven voor de functie persoonlijke verzorging, omdat de lichamelijke klachten van appellante niet objectiveerbaar zijn. Ten slotte is geadviseerd om geen indicatie af te geven voor de functie verpleging, omdat appellante geen insuline meer gebruikt, maar medicatie in tabletvorm.
2.4. Bij besluit van 26 mei 2008 heeft CIZ appellante ingevolge de AWBZ conform het advies van de indicatiesteller geïndiceerd voor de functie ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 2 (2 tot en met 3,9 uur per week), voor de periode van 26 mei 2008 tot en met 25 augustus 2008. Voor de functies persoonlijke verzorging en verpleging is conform het advies van de indicatiesteller geen indicatie afgegeven.
2.5. Op 3 november 2008 heeft G. van der Heide, medisch adviseur bij CIZ, op grond van dossieronderzoek en informatie verkregen van de huisarts van appellante een advies uitgebracht. Geadviseerd is onder meer om geen indicatie af te geven voor de functie persoonlijke verzorging, omdat persoonlijke verzorging mogelijk antirevaliderend zal werken. Van der Heide heeft verder aangegeven dat er voor de pijnklachten van appellante geen verklaring is en dat deze daarom geen aanleiding geven voor AWBZ-zorg.
2.6. Bij besluit van 27 februari 2009 heeft CIZ het tegen het besluit van 26 mei 2008 gemaakte bezwaar, in afwijking van het advies van de medisch adviseur, maar conform het advies van het College voor zorgverzekeringen van 23 februari 2009, gedeeltelijk gegrond verklaard. Ten behoeve van appellante is een indicatie afgegeven voor ondersteunende begeleiding algemeen en voor verpleging, beide naar de klasse 2 (2 tot en met 3,9 uur per week) voor de periode van 26 mei 2008 tot en met 25 mei 2009. Overwogen is onder meer dat appellante niet in aanmerking komt voor de functie persoonlijke verzorging, omdat de pijnklachten niet zijn geobjectiveerd, behandeling van die klachten voorliggend is op AWBZ-zorg en persoonlijke verzorging antirevaliderend zal werken.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen grond te zien voor het oordeel dat het medische onderzoek onzorgvuldig is geweest of heeft geleid tot een onjuist te achten uitkomst. Het is daarom aan appellante om de gestelde pijnklachten, nu daarvoor geen anatomisch substraat aanwezig wordt geacht en er evenmin sprake is van geobjectiveerde aandoeningen, aannemelijk te maken aan de hand van objectiveerbare en verifieerbare medische gegevens. De rechtbank is van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. De door appellante in geding gebrachte gegevens, afkomstig van haar huisarts, bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het standpunt van CIZ voor onjuist moet worden gehouden. Appellante heeft verder geen gegevens overgelegd die aanleiding geven voor het oordeel dat het standpunt van CIZ dat appellante zich voor haar pijnklachten kan laten behandelen en dat die behandeling voorliggend is op AWBZ-zorg, voor onjuist moet worden gehouden. De rechtbank is van oordeel dat, nu er geen oorzaak is gevonden voor de pijnklachten van appellante, er geen grondslag is voor een indicatie voor de functie persoonlijke verzorging.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep - daarmee grotendeels herhaald hebbende hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd - op het standpunt gesteld dat de medisch adviseur van CIZ geen overleg heeft gehad met de huisarts van appellante, terwijl dat gezien het standpunt van de huisarts ten aanzien van de noodzaak van persoonlijke verzorging wel had gemoeten. Appellante heeft verder gesteld dat zij als gevolg van haar pijnklachten wordt beperkt in haar persoonlijke verzorging, dat haar pijnklachten een psychische achtergrond hebben, dat de psychiatrische hulp die zij mede daarom ontvangt als voorliggende voorziening moet worden aangemerkt, dat die voorziening echter onvoldoende is en dat daarom een indicatie voor de functie persoonlijke verzorging moet worden afgegeven. Verder heeft appellante aangevoerd dat het standpunt van CIZ dat persoonlijke verzorging antirevaliderend werkt, niet is onderbouwd. Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat ook voor het toedienen van insuline persoonlijke verzorging nodig is.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het aan de besluitvorming voorafgegane en ten grondslag liggende (medische) onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Naar het oordeel van de Raad heeft de medisch adviseur van CIZ, anders dan appellante heeft gesteld, in de informatie van de huisarts van appellante terecht geen grond gezien om met hem contact op te nemen. Het in die informatie besloten liggende standpunt dat appellante persoonlijke verzorging nodig heeft, is door de huisarts niet onderbouwd. Bij die stand van zaken is het aan appellante om haar stellingen nader te (doen) onderbouwen en aldus aanknopingspunten te bieden voor verder onderzoek door CIZ. Appellante heeft dit echter nagelaten.
5.3. De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het standpunt van CIZ dat appellante niet voor persoonlijke verzorging in aanmerking komt, voor onjuist moet worden gehouden. De Raad overweegt daartoe allereerst dat de huisarts van appellante blijkens zijn verklaring van 22 oktober 2008 de conclusie van de appellante behandelende psychiater dat in de psychische klachten van appellante geen grond is gelegen om een beperking ten aanzien van de persoonlijke verzorging aan te nemen, onderschrijft. De Raad overweegt verder dat de door appellante gestelde pijnklachten niet zijn geobjectiveerd - ook uit de door appellante overgelegde informatie van haar huisarts blijkt niet van enige objectivering - en reeds daarom geen grond opleveren voor de gevraagde indicatie. De Raad overweegt ten slotte dat appellante het door de medisch adviseur ingenomen standpunt dat persoonlijke verzorging in het geval van appellante antirevaliderend zal werken, weliswaar heeft betwist, maar dat appellante niets heeft overgelegd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van dat door de medisch adviseur op basis van het medische onderzoek ingenomen standpunt. Dat de medisch adviseur zijn standpunt niet nader heeft toegelicht, doet naar het oordeel van de Raad in het licht van de gebrekkige betwisting van dat standpunt door appellante niet ter zake.
5.4. De Raad is ten slotte van oordeel dat het feit dat appellante insuline toegediend moet krijgen, onvoldoende grond is voor een indicatie voor persoonlijke verzorging, nu niet is gebleken dat de toediening van insuline niet plaats kan vinden in het kader van de zorg die op basis van de indicatie voor verpleging aan appellante wordt verleend. Die indicatie is immers gebaseerd op de noodzaak van toediening van insuline aan appellante. Hoewel die indicatie met name is bedoeld om appellante aan te leren hoe zij zichzelf de insuline kan toedienen, is de Raad niet gebleken dat de toediening van insuline aan appellante - zo lang appellante dat nog niet zelf kan - buiten de verpleegzorg valt.
6. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011.