[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2009, 08/4026 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 november 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 25 juli 2005 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) met ingang van 1 augustus 2005. Bij besluit van 29 augustus 2005, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 22 december 2005, heeft het College deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Dit besluit is met de uitspraak van de Raad van 15 april 2008 (LJN BC9657) rechtens onaantastbaar geworden.
1.2. Appellant heeft zich op 21 april 2008 opnieuw gemeld voor een uitkering op grond van de IOAW en op 27 april 2008 heeft hij een aanvraag ingediend. Appellant beoogt met zijn aanvraag een IOAW-uitkering te krijgen met ingang van 1 augustus 2005.
1.3. Bij besluit van 30 mei 2008 heeft het College aan appellant met ingang van 21 april 2008 een IOAW-uitkering toegekend en is de aanvraag voor de periode voorafgaand aan de datum van melding afgewezen.
1.4. Bij besluit van 5 september 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag over de periode van 1 augustus 2005 tot en met 20 april 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft zich primair op het volgende standpunt gesteld. Met de uitspraak van de Raad van 15 april 2008 is onherroepelijk komen vast te staan dat het College de aanvraag op juiste gronden buiten behandeling heeft gesteld, maar dit betekent niet dat op de aanvraag zelf is beslist. Appellant voelt zich daarbij gesteund door het oordeel van de Raad in zijn uitspraak van 4 april 2006 (LJN AW2405) dat een besluit om een aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb niet te behandelen, niet kan worden aangemerkt als een afwijzend besluit. Op 27 april 2008 is de gevraagde informatie alsnog verstrekt, zodat het College, opnieuw beslissend op de aanvraag van 25 juli 2005, hem met ingang van 1 augustus 2005 een uitkering had moeten verlenen.
4.1.1. De stelling van appellant dat met het besluit om de aanvraag niet te behandelen niet op die aanvraag zelf is beslist, gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het besluit om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet te behandelen, betreft een vereenvoudigde wijze van afdoening van de aanvraag. Die afdoeningswijze brengt met zich dat, anders dan in het geval van een inwilligend of afwijzend besluit, de aanvraag niet inhoudelijk wordt beoordeeld, maar doet er niet aan af dat ook met het besluit om de aanvraag niet te behandelen, op de aanvraag is beslist. De uitspraak van de Raad van 4 april 2006 (LJN AW2405), waarnaar appellant heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. De Raad overweegt voorts nog dat, indien na het rechtens onaantastbaar worden van een besluit om een aanvraag niet te behandelen nog een inhoudelijke beoordeling van die aanvraag zou moeten volgen, zoals appellant betoogt, dit artikel 4:5, eerste lid, van de Awb het nuttig effect goeddeels zou ontnemen. De Raad is dan ook van oordeel dat het College terecht niet opnieuw op de aanvraag van 25 juli 2005 heeft beslist.
4.2. Appellant heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het College aan hem bij zijn besluit op de aanvraag van 27 april 2008 met ingang van 1 augustus 2005 een IOAW-uitkering had moeten verlenen, omdat artikel 16a van de IOAW de mogelijkheid biedt de uitkering te verlenen vanaf het moment van melding in juli 2005.
4.2.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de IOAW stelt het college het recht op uitkering op schriftelijke aanvraag vast. Ingevolge artikel 16a, eerste lid, van de IOAW wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op uitkering bestaat, de uitkering toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om een uitkering aan te vragen.
4.2.2. Anders dan appellant stelt, is het College bij de beoordeling van de aanvraag van 27 april 2008 terecht uitgegaan van 21 april 2008 als de voor deze aanvraag relevante meldingsdatum. De melding in juli 2005 is voor de aanvraag van 27 april 2008 niet relevant, nu die melding is gevolgd door de aanvraag van 25 juli 2005, op die aanvraag is beslist bij besluit van 29 augustus 2005 en dat besluit met de uitspraak van de Raad van 15 april 2008 (LJN BC9657) rechtens onaantastbaar is geworden. De Raad is dan ook van oordeel dat het College niet in strijd met artikel 16a van de IOAW heeft gehandeld door appellant met ingang van 21 april 2008 een IOAW-uitkering te verlenen.
4.3. Appellant heeft zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat het College hem met ingang van 1 augustus 2005 een IOAW-uitkering had moeten verlenen, omdat er bijzondere omstandigheden zijn die verlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Hij meende destijds niet verplicht te zijn de gevraagde gegevens in het kader van zijn aanvraag van 25 juli 2005 te verstrekken en heeft geprobeerd hieromtrent zijn recht te halen. Hij is er steeds vanuit gegaan dat hij, indien hij in het ongelijk zou worden gesteld, bij een nieuwe aanvraag, gelet op artikel 16a, eerste lid, van de IOAW, kon terugvallen op de melding in juli 2005. Indien dit niet het geval is, mogen de grote financiële gevolgen niet voor zijn rekening komen.
4.3.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van
29 januari 2008 (LJN BC3929) brengt artikel 16a, eerste lid, van de IOAW mee dat in beginsel geen uitkering wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.2. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond om te oordelen dat het College op grond van bijzondere omstandigheden aan appellant een IOAW-uitkering had moeten verlenen voorafgaand aan de melding op 21 april 2008. Appellant heeft met zijn keuze om de gevraagde gegevens niet te verstrekken het risico genomen dat het daarop genomen besluit om zijn aanvraag niet te behandelen in rechte zou standhouden. De stelling van appellant dat hij er steeds vanuit is gegaan dat hij, indien hij in het ongelijk zou worden gesteld, bij een nieuwe aanvraag, gelet op artikel 16a, eerste lid, van de IOAW, kon terugvallen op de melding in juli 2005, kan hem niet baten, nu zijn onjuiste opvatting over artikel 16a, eerste lid, van de IOAW en de financiële gevolgen van die onjuiste rechtsopvatting geen bijzondere omstandigheden vormen in de hiervoor bedoelde zin.
4.4. De Raad komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2011.