[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2011, 11/68 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 november 2011
Namens appellant heeft mr. C.J.P. Liefting, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2011. Appellant is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Liefting. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1 september 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 11 juli 2010 ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 24 november 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2010 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
24 november 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij verbleef destijds onder moeilijke omstandigheden in Israël en was vanwege medische redenen buiten staat zelf een bezwaarschrift in te dienen. Hij heeft mr. Horowitz, advocaat te Jeruzalem, opdracht gegeven een bezwaarschrift in te dienen. Mr. Horowitz heeft het bezwaarschrift van 4 augustus 2010 tijdig ter post bezorgd. Ook anderen, waaronder mw. Van Wesemael, hebben een brief aan de Sociale Dienst geschreven dat appellant zich verzet tegen de intrekking van de bijstand. Voor zover het College het bezwaarschrift niet heeft ontvangen, kan dit appellant niet worden toegerekend en moet de termijnoverschrijding verschoonbaar worden geacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. In artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van het tweede lid van artikel 6:9 van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2. Vaststaat dat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 14 juli 2010 en is geëindigd op 24 augustus 2010.
4.3. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt, overweegt de Raad dat hij die stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. De enkele stelling dat het bezwaarschrift van 4 augustus 2010 door mr. Horowitz tijdig ter post is bezorgd, is, nu het College stelt het geschrift niet te hebben ontvangen, hiervoor onvoldoende. Het overgelegde bewijs van aangetekende verzending kan appellant niet baten, reeds omdat hieruit niet kan worden afgeleid dat dit betrekking heeft op het bezwaarschrift van 4 augustus 2010. De stelling van appellant dat ook anderen, waaronder mw. Van Wesemael, destijds brieven naar de Sociale Dienst hebben verstuurd, heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt. Nu appellant pas bij brief van 29 oktober 2010, bij de gemeente Amsterdam ontvangen op 2 november 2010, kenbaar heeft gemaakt dat hij bezwaar heeft tegen het besluit van 13 juli 2010, is de conclusie dat dit bezwaar te laat is gemaakt.
4.4. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. De stelling van appellant dat hij vanwege zijn medische situatie buiten staat was zelf een bezwaarschrift in te dienen, slaagt niet, reeds omdat uit hetgeen hij heeft aangevoerd volgt dat hij in staat is geweest om tijdig mr. Horowitz als gemachtigde in te schakelen. De stelling van appellant dat hem niet kan worden toegerekend dat het bezwaarschrift van mr. Horowitz niet is ontvangen, slaagt evenmin, nu zelfs de verzending van het bezwaarschrift niet aannemelijk is gemaakt. De Raad wijst er voorts nog op dat uit artikel 2:1, eerste lid, van de Awb, waarin is bepaald dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen, voortvloeit dat handelingen van de gemachtigde in beginsel aan de vertegenwoordigde worden toegerekend.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2011.