[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 januari 2011, 10/1664 en 10/1665 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 8 november 2011
Namens appellante heeft mr. B.J. Visser, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.B.M. Adriaansen, kantoorgenoot van mr. Visser. De Commissie is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 13 oktober 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. In november 2008 heeft appellante bij de afdeling Sociale Zaken onder andere verzocht om hulp bij het zoeken naar geschikte woonruimte voor zichzelf en haar partner. Zij heeft toen verklaard dat zij met [naam partner] bij zijn ouders op het adres [adres 1] te [gemeente] verbleef. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Commissie een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van het onderzoek heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn registers geraadpleegd en heeft op 24 juni 2009 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op het door appellante opgegeven woonadres, waar ook haar vader woont, [adres 2] te [gemeente]. Appellante was daar toen niet aanwezig en is, ook nadat ter plaatse met haar telefonisch was afgesproken dat zij op dat moment naar dat adres zou komen, niet verschenen. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 juni 2009.
1.3. Bij besluit van 6 juli 2009 heeft de Commissie de bijstand met ingang van 24 juni 2009 ingetrokken op de grond dat appellante geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek naar haar woonsituatie dat noodzakelijk is om het recht op uitkering vast te stellen.
1.4. Appellante heeft tegen het besluit van 6 juli 2009 bezwaar gemaakt en heeft op 29 juli 2009 opnieuw bijstand aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Commissie het onderzoek naar de woonsituatie van appellante voortgezet. In dat kader hebben onder andere onaangekondigde huisbezoeken op het door appellante opgegeven adres en waarnemingen op het adres [adres 1] plaatsgevonden. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 augustus 2009.
1.5. Bij besluit van 3 september 2009 heeft de Commissie de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6. Naar aanleiding van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is nader onderzoek verricht. In dat verband heeft onder andere op 15 december 2009 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres 1] en is [naam getuige] op 21 december 2009 als getuige gehoord . Op grond van deze getuigeverklaring en de door hem overgelegde brief van appellante en [naam partner] van 28 november 2009 is geconcludeerd dat zij van 1 april 2009 tot ongeveer half juli 2009 met hun kind op het adres [adres 3] te [gemeente] hebben gewoond.
1.7. Bij besluiten van 29 maart 2010 zijn de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 6 juli 2009 en 3 september 2009 ongegrond verklaard. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellante en [naam partner] op het adres [adres 3] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en appellante onjuiste informatie heeft verstrekt over haar woonadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de besluiten van 29 maart 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat er een toereikende grondslag is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding gedurende de in het besluit tot intrekking in geding zijnde periode, maar niet gedurende de in het besluit tot afwijzing van de aanvraag in geding zijnde periode. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen op de grond dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar woonsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, betoogd dat zij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner] en op het door haar opgegeven adres heeft gewoond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van de bijstand
4.1. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd, inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien (voor zover thans van belang) de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu uit hun relatie op 12 december 2008 een zoon is geboren, is slechts ter beoordeling of zij in de voor de intrekking van belang zijnde periode (24 juni 2009 tot en met 6 juli 2009) hun hoofdverblijf hadden op het adres [adres 3] te [gemeente].
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Raad verwijst in dit verband naar de op 21 december 2009 tegenover een medewerker van de afdeling Fraudebestrijding van de Directie Sociale Zaken van de gemeente Breda door [naam getuige] afgelegde getuigenverklaring. [naam getuige] heeft, samengevat, verklaard dat hij met ingang van 1 april 2009 de bovenruimte van zijn bedrijfspand aan de [adres 3] te [gemeente] heeft verhuurd aan appellante en [naam partner], dat hij heeft gezien dat zij die bedrijfsruimte niet als kantoorruimte maar als woonruimte hebben ingericht en gebruikt en dat hij om die reden de huurovereenkomst ongeveer half juli 2009 heeft beëindigd. De Raad ziet, evenmin als de rechtbank, aanleiding om de juistheid van deze verklaring, die strookt met het door appellante en [naam partner] ondertekend huurcontract, in twijfel te trekken. De stelling dat het destijds weliswaar de bedoeling was dat zij met [naam partner] in die ruimte zou gaan wonen, maar dat het zover niet is gekomen, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. In de onder 1.6 genoemde brief van 28 november 2009, ondertekend door appellante en [naam partner], hebben zij bij wijze van verweer tegen een vordering van [naam getuige] onder andere geschreven: “We zijn er binnen 3½ maand er uit gemoeten (...) en we hadden al betaald voor de hele maand, en maar 14 dagen mochten blijven.” De Raad wijst voorts op de brief van 24 augustus 2009 van een advocaat aan zijn cliënt [naam getuige]: “Mevrouw van [Z.] heeft telefonisch doorgegeven dat de ruimte er vreselijk uitzag toen zij er met de heer [naam partner] introk. (...) Ze meldde verder nog dat ze er uit zijn gezet met een kind van acht maanden.”
4.3. Gelet op het vorenstaande heeft de Commissie terecht geconcludeerd dat appellante en [naam partner] in de periode hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB.
De afwijzing van de aanvraag om bijstand
4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.5. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat zij tijdens de hier te beoordelen periode - de periode van 29 juli 2009 tot en met 3 september 2009 - woonachtig was op het adres [adres 2] te [gemeente].
4.6. De Raad is op grond van de beschikbare gegevens met de rechtbank van oordeel dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar woonsituatie. De Raad stelt vast dat appellante, na enkele eerdere vergeefse huisbezoeken, op 25 augustus 2009 telefonisch is verzocht om naar het adres [adres 2] te komen voor een huisbezoek. Een rapporteur van de afdeling Fraudebestrijding heeft toen waargenomen dat zij daar met de auto naar toe is gekomen vanaf het adres [adres 1], samen met [naam partner] en hun kind. Tijdens dat huisbezoek heeft appellante desgevraagd verklaard dat een vriendin haar snel bij haar woning had afgezet. De Raad stelt vast dat deze verklaring niet strookt met voormelde waarneming. De verklaring van appellante ter zitting van de Raad dat zij eerder op die dag daadwerkelijk bij die vriendin op bezoek is geweest, doet hieraan niet af. De Raad wijst er voorts op dat tijdens hetzelfde huisbezoek aan appellante is gevraagd waar zij haar sokken en ondergoed had liggen. Appellante heeft toen geantwoord dat deze in een doos zaten die op de slaapkamer van haar vader stond. De doos, het ondergoed en de sokken zijn daar, noch elders in de woning aangetroffen. Appellante heeft aangevoerd dat de kamer van haar vader op dat moment werd schoongemaakt en dat de doos daarom niet op die kamer stond. De Raad merkt hierover op dat het dan op haar weg had gelegen haar vader, die tijdens het huisbezoek in de woning aanwezig was, te vragen waar die doos zich wel bevond. Appellante wist of had redelijkerwijs moeten begrijpen dat juiste informatie hierover van belang was voor het recht op bijstand.
4.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.