ECLI:NL:CRVB:2011:BU4793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4839 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake intrekking bijstand en terugvordering kosten bijstandsverlening

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de intrekking van de bijstand van appellant en de terugvordering van kosten van bijstandsverlening besproken. Appellant ontving sinds 1 november 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) in aanvulling op zijn pensioenen. Na een schikking met zijn voormalige werkgever ontving hij een financiële tegemoetkoming, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk. De Raad oordeelt dat het College niet bevoegd was om de bijstand over de periode van 1 november 2007 tot 24 april 2008 in te trekken, omdat appellant gedurende deze periode niet over voldoende middelen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en draagt het College op om het gebrek in de besluitvorming te herstellen door een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de periode van bijstandsverlening van 1 mei 2008 tot 1 januari 2009 in acht moet worden genomen. De Raad benadrukt dat partijen voorafgaand aan dit besluit moeten overleggen om resterende geschilpunten te verhelderen. De uitspraak is gedaan op 1 november 2011.

Uitspraak

09/4839 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juli 2009, 08/8934 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. ten Broek, regiojurist van de ABVAKABO FNV te Rotterdam, hoger beroep ingesteld en nog nadere stukken overgelegd.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Broek. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic, werkzaam bij de gemeente Rijswijk.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn partner ontvangen sinds 1 november 2007, in aanvulling op hun onvolledige pensioenen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een particulier pensioen, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij aanvang van de bijstand heeft het College het vermogen van appellant en zijn partner vastgesteld op € 40.374,98 negatief, waarbij een bedrag van € 40.981,01 aan schulden in aanmerking is genomen.
1.2. Appellant wilde doorwerken tot zijn 70ste levensjaar, maar toch is hem bij het bereiken van zijn 65-jarige leeftijd ontslag verleend. Het daarover ontstane geschil met zijn voormalige werkgever is op 14 april 2008 beëindigd met een schikking, inhoudende dat hem een financiële tegemoetkoming is toegekend van bruto € 93.310,89, waarvan volgens die schikking € 21.351,10 betrekking heeft op de periode van 1 november 2007 tot 1 april 2008 en € 71.959,79 op de periode van 1 april 2008 tot 1 januari 2010 (hierna: de financiële tegemoetkoming). Op 24 april 2008 heeft hij een bedrag van € 44.789,23 netto ontvangen. Op diezelfde dag is appellant begonnen zijn schulden af te lossen. Op 30 april 2008 had appellant circa € 40.000,-- aan schulden afgelost. Appellant heeft het College tijdig en volledig ingelicht over de ontvangen betaling.
1.3. Bij besluit van 24 juli 2008 heeft het College de bijstand van appellant en zijn partner met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB met ingang van 1 november 2007 ingetrokken op de grond dat appellant inkomsten ontvangen heeft die bestemd zijn om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Daarbij is opgemerkt dat appellant en zijn partner hoogstwaarschijnlijk eerst op 1 januari 2010 weer in aanmerking komen voor aanvullende bijstand.
1.4. Bij besluit van 29 juli 2008 heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB een bedrag van € 2.127,54 van appellant en zijn partner teruggevorderd als kosten van ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 november 2007 tot en met 30 april 2008. Daarbij is overwogen dat appellant en zijn partner redelijkerwijs konden weten dat zij geen recht hadden op de over die periode verstrekte uitkering.
1.5. Bij besluit van 3 november 2008 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 24 en 29 juli 2008 ongegrond verklaard.
1.6. Met ingang van 1 januari 2009 zijn appellant en zijn partner verhuisd naar de gemeente [woonplaats].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 november 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij geen andere keus had dan het aflossen van zijn schulden, omdat huisuitzetting en beslaglegging op de ontvangen financiële tegemoetkoming dreigden. Door de intrekking vanaf 1 november 2007 en de terugvordering van de bijstand ligt het gezinsinkomen van appellant ruim beneden de bijstandsnorm. Appellant wist ook niet dat de financiële tegemoetkoming gevolgen voor zijn uitkering zou hebben.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 november 2007 tot en met
24 juli 2008.
4.2. Artikel 54, derde lid, van de WWB bepaalt - voor zover hier van belang - dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.3. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, was het College naar het oordeel van de Raad niet bevoegd om de bijstand over de periode van 1 november 2007 tot 24 april 2008 in te trekken met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Appellant beschikte immers gedurende die periode niet over voldoende middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, zodat de bijstand in die periode niet ten onrechte is verleend. Daarom was het College ook niet bevoegd om de over die periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. De intrekking en de terugvordering over de periode van 24 april 2008 tot en met 30 april 2008 kunnen wel stand houden.
4.4. Niet in geschil is dat appellant na aflossing van zijn schulden niet meer beschikte over middelen om volledig te voorzien in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Daarom was het College ook niet bevoegd om met ingang van 1 mei 2008 de bijstand met toepassing van artikel 11 WWB in te trekken op de grond dat appellant niet langer bijstandbehoevend was.
4.5. De rechtbank heeft hetgeen in 4.3 en 4.4 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 3 november 2008 gegrond verklaren en dat besluit, behoudens voor zover het ziet op de intrekking en de terugvordering over de periode van 24 tot en met 30 april 2008, vernietigen wegens strijd met de wet. Na de gedeeltelijke vernietiging van dit besluit dient de Raad te bezien welke afdoeningswijze het meest geschikt is in het licht van finale geschillenbeslechting. Daartoe overweegt hij als volgt.
De periode van 1 november 2007 tot 24 april 2008
4.6. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Voor de toepassing van deze bepaling is een aan de terugvordering voorafgaand intrekkingsbesluit niet vereist.
4.7. Appellant betoogt dat de financiële tegemoetkoming niet moet worden aangemerkt als middelen die betrekking hebben op een bepaalde periode, maar moet worden beschouwd als vermogen, bedoeld om daarmee zijn schulden af te lossen. Hij heeft dit in de onderhandelingen met zijn voormalige werkgever steeds benadrukt. Naar het oordeel van de Raad stuit dit betoog af op de ondubbelzinnige bewoordingen van de schikking. Hieruit volgt dat het College bevoegd is met toepassing van de onder 4.6 genoemde bepaling de kosten van bijstand van appellant terug te vorderen over de periode van
1 november 2007 tot 24 april 2008 op de grond dat hij naderhand door ontvangst van de financiële tegemoetkoming over middelen is gaan beschikken die op deze periode betrekking hebben.
4.8. Het College voert het beleid dat wegens dringende redenen geheel of gedeeltelijk kan worden afgezien van terugvordering. Naar het oordeel van de Raad is daarvan hier, waar appellant zijn schulden heeft afgelost met de financiële tegemoetkoming, geen sprake. Dit betekent dat de terugvordering van de bijstand in stand kan blijven.
4.9. Gelet op het voorafgaande, zal de Raad het besluit van 25 juli 2008 herroepen voor zover het de intrekking betreft over de periode van 1 november 2007 tot 24 april 2008 en de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het terugvorderingsbesluit in stand laten.
De periode vanaf 1 mei 2008
4.10. De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit tot intrekking van de bijstand over de periode vanaf 1 mei 2008, kunnen niet in stand worden gelaten.
4.11. Ter zitting heeft het College zich op het standpunt gesteld, dat indien deze intrekking van de bijstand geen stand zou houden, bezien zou moeten worden of appellant ter zake van de aanwending van de financiële tegemoetkoming, namelijk niet voor zijn levensonderhoud maar voor aflossing van zijn schulden, tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Het College zou in verband hiermee bevoegd kunnen zijn om een maatregel op te leggen. Appellant heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat de aflossing noodzakelijk was om hogere kosten, onder andere door huisuitzetting, beslaglegging en executie, te voorkomen, en dat hij in zoverre juist die verantwoordelijkheid heeft betoond.
4.12. Gelet op het voorgaande, en omdat een maatregelenverordening van de gemeente Rijswijk niet tot de gedingstukken behoort en een bestuurlijke afweging omtrent de toepassing van afstemming ontbreekt, ziet de Raad op dit punt geen mogelijkheid om de zaak nu zelf af te doen.
4.13. Gelet op hetgeen onder 4.10 tot en met 4.12 is overwogen en met het oog op finale geschillenbeslechting, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen het als gevolg van deze tussenuitspraak nog resterende gebrek in de besluitvorming te herstellen door een nieuw besluit op bezwaar te nemen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand vanaf 1 mei 2008, en daarbij te beslissen omtrent het al dan tijdelijk verlagen van de bijstand. Nu het hier gaat om een afgesloten periode van bijstandsverlening, draagt de Raad het College op de periode vanaf 1 mei 2008 tot 1 januari 2009 in zijn besluitvorming te betrekken. Dit moet ertoe leiden dat in het nieuwe besluit op bezwaar die gehele periode kan worden afgesloten, inclusief eventuele nabetalingen en rentevergoedingen. Zoals met partijen ter zitting is afgesproken, zullen partijen voorafgaand aan dit besluit overleggen om zoveel mogelijk nog resterende geschilpunten en onduidelijkheden over en weer weg te nemen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 3 november 2009 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2011.
(get.) C. Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
JL